ECLI:NL:RBNNE:2025:3251

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
LEE 25/1502 en LEE 25/1503
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot oplegging van gedoogplicht voor afvalwatertransportleiding op percelen van verzoekers

Op 30 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 25/1502 en LEE 25/1503, waarin verzoekers, een stille maatschap en haar maten, beroep hebben ingesteld tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit besluit betreft de oplegging van een gedoogplicht voor de aanleg en instandhouding van een afvalwatertransportleiding op de percelen van verzoekers. Verzoekers zijn van mening dat het besluit onterecht is, omdat zij menen dat er geen sprake is van een werk van algemeen belang en dat het erkenningsbesluit ten onrechte is afgegeven. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in haar overwegingen verwezen naar de wettelijke regels en beleidsregels die van toepassing zijn, en heeft geconcludeerd dat de minister gerechtigd was om de gedoogplicht op te leggen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het openbaar belang is erkend en dat dit besluit niet meer ter discussie kan worden gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 25/1502 en LEE 25/1503
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
De stille maatschap [naam maatschap] en haar maten [naam] en [naam], gevestigd te [plaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. D.J. Meijer),
en

De minister van Infrastructuur en Waterstaat, de minister

(gemachtigde: P. Lommerse).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Friesland Campina Nederland B.V.gevestigd te Marum (derde-partij)
(gemachtigde: H. Pauw).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit tot oplegging van de plicht tot het gedogen van aanleg en instandhouding van een afvalwatertransportleiding op de percelen van verzoekers, kadastraal bekend als gemeente [locatie] Verzoekers zijn het niet eens met dit besluit. Zij hebben daarom beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Verzoekers krijgen dus geen gelijk. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af.
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak en onder 3. de totstandkoming van het bestreden besluit. De beoordeling door de voorzieningenrechter volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de voorzieningenrechter en de gevolgen daarvan.
1.3.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. De minister heeft met het besluit van 20 februari 2025 de gedoogplicht opgelegd aan verzoekers. Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopig voorziening te treffen en toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
De minister heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd. Verzoekers hebben een aanvullend verzoekschrift ingediend.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] namens verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigde van de minister en de gemachtigde van derde-partij met [naam] .
2.3.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoekers daartegen. [1]

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. De derde-partij is voornemens een afvalwatertransportleiding aan te leggen vanaf haar productielocatie naar het Van Starkenborghkanaal. Deze leiding volgt het tracé van een door het Waterschap Noorderzijlvest (Waterschap) al aangelegde persleiding. Het tracé van beide leidingen loopt onder andere via de kadastrale percelen van verzoekers.
3.1.
Bij Koninklijk Besluit van 6 juli 2022 [2] (erkenningsbesluit) is op voordracht van de minister het openbaar belang erkend van de werken die door derde-partij zijn en zullen worden ondernomen in het kader van de voorgenomen aanleg en instandhouding van de afvalwatertransportleiding in Groningen.
3.2.
Bij Koninklijk Besluit van 10 oktober 2022 is op de voordracht van de Minister van Economische Zaken aan derde-partij een concessie als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht verleend.
3.3.
Op 31 juli 2024 heeft derde-partij de minister verzocht een gedoogplicht op te leggen aan verzoekers.
3.4.
Bij ontwerpbesluit van 3 december 2024 heeft de minister op grond van de Omgevingswet (Ow) de gevraagde gedoogplicht opgelegd.
3.5.
Bij besluit van 20 februari 2025 (bestreden besluit) heeft de minister de gedoogplicht opgelegd.
3.6.
Tegen dit besluit hebben verzoekers beroep ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Is er sprake van een werk van algemeen belang als bedoeld in artikel 10.13 van de Ow?
4. Verzoekers voeren aan dat er geen sprake is van een werk van algemeen belang. De wetgever heeft volgens verzoekers in artikel 10.13 van de Ow limitatief geregeld wat daaronder moet worden verstaan. De door de derde-partij aan te leggen afvalwatertransportleiding valt daar niet onder. Op zitting hebben verzoekers deze beroepsgrond ingetrokken. Dit betekent dat de voorzieningenrechter hier niet op ingaat.
Is er sprake van een werk van algemeen belang als bedoeld in artikel 10.21 van de Ow?
5. Verzoekers voeren aan dat het erkenningsbesluit ten onrechte is afgegeven. De minister heeft op basis van dat erkenningsbesluit ten onrechte geconcludeerd dat de afvalwaterleiding enig algemeen belang rechtstreeks dient. Het erkenningsbesluit moet bij wijze van exceptieve toetsing buiten behandeling worden gelaten. Verzoekers voeren daartoe aan dat het besluit niet ziet op hun percelen, maar ziet op een afvalwaterleiding in het algemeen. Ook wordt er een behoorlijke omweg wordt gemaakt en is er een kortere route is naar het Van Starkenborghkanaal
.De formele rechtskracht van het erkenningsbesluit kan verzoekers niet worden tegengeworpen omdat zij niet konden voorzien dat hun percelen door dat besluit werden geraakt. Verder voeren ze aan dat de minister in het gedoogplichtbesluit bovendien een nieuw besluit heeft genomen ten aanzien van de erkenning van het openbaar belang.
Erkenningsbesluit als grondslag voor de gedoogplichtbeschikking
6. De voorzieningenrechter is met de minister van oordeel dat het onherroepelijke erkenningsbesluit als grondslag geldt voor het opleggen van de gedoogplichtbeschikking. Dat volgt namelijk uit artikel 4.26, eerste lid, van de Invoeringswet Ow.
6.1.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de minister mocht concluderen dat het opleggen van de gedoogplicht gerechtvaardigd was vanwege het in dat besluit erkende openbare belang. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis bij artikel 4.26, eerste lid, van de Invoeringswet Ow: “Op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht zijn er twee besluiten: de erkenning van het openbaar belang en de beschikking voor de gedoogplicht (zie ook artikel 2, vijfde lid, en artikel 3, tweede lid, van die wet). Deze twee besluiten worden samengevoegd in artikel 10.21 van de Omgevingswet. De erkenning van het openbaar belang wordt al meegenomen bij de totstandkoming van de gedoogplichtbeschikking. Dat betekent voor het overgangsrecht het volgende: als een openbaar belang is erkend blijft deze erkenning door de eerbiedigende werking ervan bestaan, ook al is er nog geen gedoogplichtbeschikking afgegeven. De erkenning kan vervolgens als grondslag dienen voor een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, van de Omgevingswet.” [3]
6.2.
Aangezien het openbaar belang is erkend, en die erkenning onherroepelijk is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het openbare belang in deze procedure niet meer aan de orde kan komen. De enkele omstandigheid dat de minister in de gedoogplichtbeschikking herhaalt wat er in het erkenningsbesluit over het openbaar belang is vermeld, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat de minister ter motivering van het openbaar belang uitdrukkelijk heeft verwezen naar het erkenningsbesluit. Het betoog slaagt niet.
6.3.
De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan de gronden die verzoekers ten aanzien van dat openbare belang naar voren hebben gebracht. De beroepsgrond ten aanzien van de exceptieve toetsing is ter zitting ingetrokken.
Onherroepelijk erkenningsbesluit
7. Anders dan verzoekers betogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onherroepelijke erkenningsbesluit niet aan hen kan worden tegengeworpen. Niet in geschil is dat het erkenningsbesluit op juiste wijze bekend is gemaakt en in werking is getreden. Bij de bekendmaking is vermeld dat belanghebbenden tegen dat besluit bezwaar konden maken bij Zijne Majesteit de Koning. Van die mogelijkheid hebben verzoekers geen gebruik gemaakt.
7.1.
Verder betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekers uit de bekendmaking konden afleiden dat het erkenningsbesluit ook gevolgen zou kunnen hebben voor hun percelen en zij belang hadden om op te komen tegen dat besluit. Uit de bekendmaking van het erkenningsbesluit volgt namelijk dat de derde-partij in afstemming met het Waterschap voornemens is om voor haar afvalwatertransportleiding, met het Waterschap een gezamenlijk leidingtracé te volgen op het tracé Zuidhorn-Gaarkeuken naar het Van Starkenborghkanaal. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat op 2 december 2021 door het Waterschap een recht van opstal is gevestigd op de percelen van verzoekers ten behoeve van de door het Waterschap aan te leggen leiding naar het Van Starkenborghkanaal. Het betoog slaagt niet.
Mocht de minister de gedoogplicht opleggen?
8. Verzoekers voeren aan dat het besluit niet proportioneel is en in strijd is met artikel 10.11, onder c, van de Ow. Het belemmeren van de percelen van verzoekers is niet nodig, nu er ook kortere en efficiëntere routes denkbaar zijn. Er zijn ook minder verstrekkende maatregelen mogelijk voor derde-partij, zoals het toepassen van filtertechnieken. Verzoekers voeren aan dat de minister ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister de gedoogplicht mocht opleggen. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat voor dit tracé is gekozen om aan te sluiten bij het al aanwezige leidingtracé van het Waterschap om op deze manier de overlast, hinder en het ruimtebeslag voor verzoekers en de omgeving te beperken. De enkele stelling dat ook voor een ander tracé gekozen had kunnen worden, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Door de minister is verder toegelicht dat niet kon worden volstaan met het plaatsen van filters omdat er nog altijd de noodzaak bestaat om afvalwater af te voeren. Dat is door verzoekers niet gemotiveerd bestreden.
9.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat het besluit in strijd is met artikel 10.11, onder c, van de Ow. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat op zitting door verzoekers is toegelicht dat zij door de leiding en de gedoogplicht niet worden belemmerd in het gebruik van de percelen ten behoeve van hun bedrijfsvoering. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verzoekers geen gelijk krijgen en het bestreden besluit in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Verzoekers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Meijer, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2025.
griffier
de voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Belemmeringenwet Privaatrecht
Artikel 1
Wanneer ten behoeve van openbare werken:
die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen,
die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend,
die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of
van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend,
een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.
Invoeringswet Omgevingswet
Afdeling 4.3. Overgangsbepalingen per ingetrokken of gewijzigde wet
§ 4.3.1. Overgangsbepalingen Belemmeringenwet Privaatrecht
Artikel 4.26. (besluiten gebaseerd op Belemmeringenwet Privaatrecht)
1. Een erkenning van het openbaar belang van een openbaar werk als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht die onherroepelijk is, geldt als grondslag voor het opleggen van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, van de Omgevingswet.
[…]
Omgevingswet
AFDELING 10.3 BIJ BESCHIKKING OP TE LEGGEN GEDOOGPLICHTEN
§ 10.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 10.11 (toepassingscriteria)
Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor een werk van algemeen belang:
a. voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak, b. met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke poging daartoe geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over het gebruik daarvan,
c. het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan redelijkerwijs nodig is, en
d. de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet vorderen.
Artikel 10.13. (gedoogplichten infrastructuur en water)
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van:
a. een werk voor hoofdspoorwegen,
b. infrastructuur nodig voor de productie en distributie van drinkwater als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet,
c. een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, eerste lid, van toepassing is,
d. een werk voor het transport van afvalwater, uitgevoerd door een waterschap,
e. een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, uitgevoerd door een gemeente,
f. lokale spoorweginfrastructuur.
2. Het dagelijks bestuur van een waterschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, tweede lid, van toepassing is.
Artikel 10.21 (gedoogplicht andere werken van algemeen belang)
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang dat geen werk of activiteit is als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19a, als het belang van de openbare veiligheid, het belang van het beschermen van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
2. Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de zorg niet bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat berust, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Staatscourant 2022, nr. 22885, 2 september 2022.
3.Kamerstukken II, 2017/2018, 34 986, nr. 3, p. 495 (MvT).