ECLI:NL:RBNNE:2025:2907

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
LEE 24/119
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen verkeersbesluit inzake fietspad en verkeersveiligheid in Leeuwarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een bedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een verkeersbesluit dat op 11 mei 2023 is genomen, waarbij een fietspad is ingesteld op de Snekertrekweg en een maximumsnelheid van 30 km/u is vastgesteld. Eiser betoogde dat het verkeersbesluit negatieve gevolgen had voor de vindbaarheid van zijn winkel, die door de 'knip' voor gemotoriseerd verkeer aan een doodlopende weg kwam te liggen. Hij stelde dat dit leidde tot gevaarlijke situaties en een omzetdaling van ongeveer € 420,- per week. Het college heeft echter voldoende gemotiveerd dat de verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn voor de verkeersveiligheid en dat de belangen van eiser niet prevaleren boven de algemene verkeersbelangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verkeersbesluit de in de Wegenverkeerswet genoemde doelen dient. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de bewegwijzering niet adequaat is en dat er betere alternatieven zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, maar heeft wel bepaald dat eiser recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , namens [bedrijf] (eiser),

uit [woonplaats] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden(het college)
(gemachtigde: H. Waterlander).

Inleiding

1. Het college heeft op 11 mei 2023 een verkeersbesluit genomen ten behoeve van het instellen van een fietspad op de Snekertrekweg ter hoogte van nummer 45 met daarbij een ‘knip’ voor doorgaand gemotoriseerd verkeer en het instellen van een maximumsnelheid van 30 km/u op de Snekertrekweg tussen de aansluiting met de Heliconweg en de Marshallweg te Leeuwarden.
1.1.
Dit besluit is als volgt geformuleerd: “Het college besluit middels het plaatsen van borden G11 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) een deel van de Snekertrekweg ter hoogte van perceel Snekertrekweg 45 aan te wijzen als fietspad en dit te ondersteunen met een wegversmalling en een herinrichting ter hoogte van perceel Snekertrekweg; en middels het plaatsen van borden zone A1 (3) van bijlage 1 van de RVV beide delen van de Snekertrekweg ten oosten en westen van het fietspad aan te wijzen als 30 km.”
2. Eiser heeft tegen dit verkeersbesluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de adviescommissie bezwaarschriften op 23 oktober 2023 het college geadviseerd om, voor zover hiervan belang, de bezwaren van eiser, eigenaar van [bedrijf] dat is gevestigd aan [adres] , gegrond te verklaren en het verkeersbesluit van 11 mei 2023 te herroepen.
2.1.
Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 21 november 2023 het advies van de bezwaarschriftencommissie niet overgenomen, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het verkeersbesluit van 11 mei 2023 in stand gelaten.
3. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van 21 november 2023 (hierna: bestreden besluit) beroep ingesteld. Eiser heeft in deze procedure beroepsgronden aangevoerd en foto’s en filmpjes overgelegd.
3.1.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, met zijn partner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Waterlander, E. Hoekstra en L. Lijzenga. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling van eisers beroepsgronden

4. Eiser is eigenaar van [bedrijf] dat is gevestigd aan [adres] .
4.1.
Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Eisers bedrijf is door de ‘knip’ voor gemotoriseerd verkeer komen te liggen aan een doodlopende weg. Door de ‘knip’ ontstaan dagelijks gevaarlijke situaties, is de vindbaarheid van zijn winkel verslechterd en kan bestemmingsverkeer niet meer goed bij zijn winkel komen. Hierdoor komen er minder klanten naar zijn winkel, als gevolg waarvan hij minder omzet genereert, ongeveer € 420,- minder per week. Eiser betoogt dat met zijn belangen onzorgvuldig is omgesprongen en onvoldoende rekening is gehouden en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Eiser voert verder aan dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat met andere, voor eiser minder ingrijpende, alternatieven hetzelfde resultaat kan worden bereikt en dat het college hiervoor ten onrechte niet heeft gekozen.
5. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroepsgronden niet slagen en overweegt daartoe het volgende.
6. De rechtbank wijst daartoe eerst op de voor deze zaak relevante regelgeving en jurisprudentie.
6.1.
In artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) is bepaald dat de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval vermeldt welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
6.2.
In artikel 2, eerste lid van de Wvw is bepaald dat de krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
In artikel 2, tweede lid van de Wvw is bepaald dat de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts kunnen strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie [1] heeft een bestuursorgaan beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [2]
7. De rechtbank is van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verkeersbesluit de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde doelen dient. Het college heeft, voor zover in de procedure van belang, voldoende gemotiveerd dat met het terugbrengen van de snelheid op de Snekertrekweg naar 30 km per uur en de gekozen bijbehorende inrichting, het langzaam verkeer veiliger op de route afgewikkeld kan worden. Ook heeft het college voldoende uiteengezet waarom deze maatregel niet voldoende is om een prettig en veilig woon- en verblijfklimaat te creëren en dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Het college heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat met het aanbrengen van een zogenoemde ‘knip’ voor het autoverkeer op de Snekertrekweg, de doorgaande functie van de weg wordt weggehaald en de intensiteit sterk zal dalen, en dat daarmee de mogelijkheid voor fietsers en voetgangers om de route te kunnen blijven gebruiken en de in verband met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde doelen als het bevorderen van verkeersveiligheid, doorstroming, leefbaarheid en het beschermen van het milieu, worden gediend.
7.1.
Eisers betoog dat de bewegwijzering onvoldoende is om de vindbaarheid van zijn bedrijf te waarborgen, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de negatieve gevolgen van het verkeersbesluit voor het bedrijf van eiser. Het college heeft deugdelijk aangetoond dat er om de vindbaarheid van het bedrijf van eiser te waarborgen, mede op het verzoek van eiser, verschillende borden zijn geplaatst om de route naar eisers bedrijf aan te geven en dat deze borden blijven staan zo lang als nodig is. Eiser heeft niet kunnen overtuigen dat deze borden voor de vindbaarheid van zijn bedrijf niet voldoende zouden zijn.
7.2.
Voorts heeft eiser met zijn stellingen en de overgelegde foto’s en filmpjes onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de verkeersveiligheid. Het college heeft zich in het bestreden besluit, onder 16, op het standpunt kunnen stellen dat van meer keren op de weg geen sprake is en dat zelfs sprake is van een verbetering. Verder heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het te verwachten is dat het keren van vrachtauto’s en andere auto’s in de tijd bovendien zal afnemen, wanneer weggebruikers van de huidige situatie beter op de hoogte zullen zijn. Ook zijn er verschillende borden geplaatst die aangeven dat vrachtverkeer een andere route moet rijden. Verder heeft het college op zitting nog aangegeven dat het college niet bekend is met klachten of meldingen over de veiligheid ter plaatse.
7.3.
Eiser heeft voorts zijn beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met betere alternatieven, niet met stukken onderbouwd. De rechtbank is verder van oordeel dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor andere alternatieven en waarom de belangen van eiser niet prevaleren. Het college benadrukt in haar belangenafweging dat veel verkeer de Snekertrekweg als sluiproute gebruiken en dat drempels en dergelijke als alternatieven op de Snekertrekweg dit niet anders zullen maken, omdat de route dan nog steeds een sneller alternatief betreft. Vanwege de geplaatste woningen is het verder van belang dat het verkeer wordt geweerd. Hoewel eiser voor zijn omzet gedeeltelijk afhankelijk was van passanten die langs zijn winkel reden, weegt voor het college de voor eiser gederfde omzet niet op tegen de verbeterde leefbaarheid. Het college heeft deze belangen mogen laten prevaleren boven dat van het belang van eiser. Bovendien kan eiser een verzoek om schadevergoeding indienen wegens inkomstenderving.
8. De rechtbank overweegt verder dat pas in het verweerschrift kenbaar en deugdelijk wordt gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftcommissie. Het college mag afwijken van het advies, maar had dit in het bestreden besluit kenbaar en deugdelijk moeten motiveren. Nu het college dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.1.
De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en het bestreden besluit in stand te laten. Eiser wordt hierdoor niet benadeeld, omdat in het verweerschrift de motivering alsnog kenbaar is geworden en de rechtbank deze motivering deugdelijk acht. Het gebrek leidt derhalve niet tot een ander bestreden besluit.
8.2.
Vanwege de systematiek van de Awb, in het bijzonder artikel 8:72, eerste lid, van de Awb, heeft de toepassing van artikel 6:22 van de Awb en de instandlating van het bestreden besluit wel tot gevolg dat het beroep van eiser ongegrond wordt verklaard. Eiser heeft vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel recht op vergoeding van het door hem gemaakte proceskosten.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
10. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb krijgt eiser zijn betaalde griffierecht terug. Van vergoeding van de proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van K.. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025.
Griffier Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:599.
2.Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.