ECLI:NL:RBNNE:2025:2516

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
18.353280.24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging zware mishandeling in vereniging met vrijspraak voor poging tot doodslag

Op 26 juni 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling in vereniging en poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 229 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 80 uren. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 31 augustus 2024, waarbij de verdachte samen met twee medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer in het uitgaansleven. De verdachte heeft het slachtoffer van achteren geslagen en geschopt, wat leidde tot de conclusie dat hij op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij degene was die met een wapen op het slachtoffer had geschoten. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte bij het geweld voldoende was om hem te veroordelen voor medeplegen van poging tot zware mishandeling, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de andere tenlasteleggingen. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een licht verstandelijke beperking, en de positieve ontwikkelingen in zijn leven, zoals het stoppen met drugs en alcohol.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18.353280.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 26 juni 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboorte datum] 1999 te [plaats] , wonende te [adres] [plaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 juni 2025.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D. de Jong-van de Berkt, advocaat te Assen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.H. Veltkamp.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 augustus 2024 te [plaats] , gemeente Emmen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een (vooralsnog) onbekend gebleven persoon opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hebbende verdachte deze persoon
  • onverhoeds (van achter) (meermaals) geslagen/gestompt tegen het hoofd en/of
  • (vervolgens), terwijl die persoon op de grond was gevallen en/of zittend/liggend op de grond lag, (meermaals) op en/of tegen het lichaam en/of de ledematen en/of tegen het hoofd van deze persoon geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2024 te [plaats] , gemeente Emmen, openlijk, te weten op straat voor [bedrijf] ( [adres] [plaats] ), in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een vooralsnog onbekend gebleven persoon, door deze persoon:
  • onverhoeds (van achter) (meermaals) te slaan/stompen tegen het hoofd en/of
  • (vervolgens), terwijl die persoon op de grond was gevallen en/of zittend/liggend op de grond lag, (meermaals) op en/of tegen het lichaam en/of de ledematen en/of tegen het hoofd van deze persoon te schoppen/trappen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2024 te [plaats] , gemeente Emmen, een vooralsnog onbekend gebleven persoon heeft mishandeld door deze persoon:
  • onverhoeds (van achter) (meermaals) te slaan/stompen tegen het hoofd en/of
  • (vervolgens), terwijl die persoon op de grond was gevallen en/of zittend/liggend op de grond lag, (meermaals) op en/of tegen het lichaam en/of de ledematen en/of tegen het hoofd van deze persoon te schoppen/trappen;
2.
hij op of omstreeks 15 september 2024 te [plaats] , gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, hebbende, verdachte, die [slachtoffer] (meerdere malen) (van korte afstand) met een vuurwapen beschoten, waarbij die [slachtoffer] éénmaal werd geraakt in het hoofd en/of in zijn borst en/of in zijn rug, althans in het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 september 2024 te [plaats] , gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hebbende, verdachte, die [slachtoffer]
(meerdere malen) (van korte afstand) met een vuurwapen beschoten, waarbij die [slachtoffer] éénmaal werd geraakt in het hoofd en/of in zijn borst en/of in zijn rug, althans in het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder feit 1 primair ten laste gelegde en het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde.
Zij heeft zich met betrekking tot het onder feit 1 primair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het slachtoffer van achteren tegen het hoofd en in zijn gezicht te slaan met als doel om het slachtoffer knock-out te slaan.
Met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde heeft zij zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was op het overlijden van het slachtoffer. Wel heeft zij veroordeling gevorderd voor de onder 2 subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de aangifte, de verklaring van getuige [getuige] en de beschrijvingen van de dader zoals die door meerdere getuigen is gegeven, wettig en overtuigend kan worden vastgesteld dat verdachte met een wapen heeft geschoten op het slachtoffer en dat hij daarmee op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is geweest van enige samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten en dat op basis van het geweld dat alleen door verdachte is toegepast niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Zij heeft zich ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft voorts vrijspraak bepleit voor het onder 2 ten laste gelegde feit, aangezien op basis van de inhoud van het dossier niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte degene is die heeft geschoten.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Uit het dossier volgt dat aangever [slachtoffer] op 15 september 2024 ruzie heeft gehad met een voor hem onbekende man. Deze man heeft tijdens deze ruzie een wapen getrokken en daarmee meermalen op aangever geschoten. Op 1 oktober 2024 heeft aangever aangifte gedaan van dit feit, nadat bij een onderzoek door de huisarts was gebleken dat er een kogel in zijn hoofdhuid was achtergebleven. Bij zijn aangifte heeft aangever een omschrijving gegeven van de dader. De politie heeft vervolgens nader onderzoek gedaan en heeft meerdere getuigen gehoord. Getuige [getuige] heeft op 24 oktober 2024 verklaard dat zij getuige is geweest van het incident en heeft daarbij de naam van verdachte genoemd als degene die zou hebben geschoten. Overige getuigen die het incident hebben waargenomen hebben alleen een omschrijving gegeven van de dader. Uit de omschrijving die de aangever en de getuigen hebben
gegeven van de dader volgt dat het zou gaan om een blanke man met een dun postuur tussen de 180 en 190 centimeter, kort geschoren haar, petje, opvallende bril, witte broek en een grijsachtige, althans lichte trui en/of bodywarmer. Door enkele getuigen is verklaard dat de schutter een baard zou hebben.
Vooropgesteld dient te worden dat, volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze unus testis, nullus testis- bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de verklaring van één getuige met betrekking tot de feiten en omstandigheden op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid Sv is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Het hiervoor bedoelde wettelijke voorschrift leidt ertoe dat de rechtbank de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige dient te beoordelen en daarnaast dient te bepalen of voor die verklaring voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige] , merkt de rechtbank het volgende op. Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij verdachte heeft herkend omdat hij een relatie heeft gehad met een vroegere vriendin van haar. Verdere informatie over de mate van (recente) bekendheid van getuige [getuige] met verdachte volgt niet uit haar verklaring. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij tien jaar geleden inderdaad een relatie heeft gehad met een vriendin van [getuige] en dat hij en de getuige elkaar sindsdien niet meer hebben gezien. Verder merkt de rechtbank op dat de verklaring van [getuige] pas ruim een maand na het incident is afgelegd en dat het een feit van algemene bekendheid is dat de betrouwbaarheid van het geheugen afneemt naarmate de tijd vordert. Dit alles maakt dat de bewijswaarde van de herkenning van verdachte door getuige [getuige] naar het oordeel van de rechtbank lager is.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de herkenning van verdachte door getuige [getuige] ondersteuning vindt in andere bewijsmiddelen. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt zijn meerdere mensen getuige geweest van het incident. De omschrijvingen die andere getuigen hebben gegeven van de dader zijn wisselend en bevatten kenmerken die naar het oordeel van de rechtbank niet dermate specifiek zijn dat deze alleen op verdachte van toepassing kunnen zijn. Dat de kleding die verdachte droeg op 31 augustus 2024, ruim twee weken voor dit incident, op bepaalde punten overeenkomsten vertoont met de omschrijvingen die getuigen hebben gegeven van de dader maakt dit niet anders. Ook de meervoudige fotoconfrontatie waaraan aangever is onderworpen biedt geen steun aan de verklaring van [getuige] , aangezien aangever daarbij verdachte niet als de dader heeft kunnen aanwijzen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaring van [getuige] dat verdachte de schutter is geweest, mede gelet op de toch al geringe bewijswaarde van die verklaring, onvoldoende ondersteuning vindt in overige bewijsmiddelen, waardoor de rechtbank het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 12 juni 2025 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op 31 augustus 2024 heb ik in [plaats] een man twee klappen tegen zijn hoofd gegeven. Deze man was op dat moment met twee andere mannen aan het praten en ik was bang dat het ging escaleren. Toen het slachtoffer op de grond viel heb ik nog een schoppende beweging gemaakt in zijn richting. Ik wilde hem tegen de grond slaan. Op de ter terechtzitting getoonde beelden ben ik persoon 3.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 september 2024, opgenomen op pagina 102 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NN3R024098 en NN3R024099 (onderzoeksnamen: Tafelberg en Telescoop) d.d. 18 december 2024, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op maandag 16 september 2024 heb ik [verbalisant] beelden uitgekeken in zaak PL0-100: 2024237463 betreffende (openlijke geweldpleging/poging doodslag)
Ik heb de beelden uitgekeken van camera [adres] [bedrijf] te [plaats] .
Ik zag de dag en tijd meelopen. De dag was 2024-08-31 en de tijd was vanaf 04:21:52 tot 04:24:54. Ik heb het volgende waargenomen.
VID-20240910O-WA0000
Ik zag op 04:21:58 persoon 1 zijn drinken op de grond neerzetten.
Ik zag op 04:22:01 personen 1 en 2 bij het slachtoffer komen staan en zeggen: “ik moet je wat vertellen”. Ik zag op 04:22:05 persoon 2 naar de zijkant van het slachtoffer lopen.
Ik hoorde op 04:22:15 persoon 2 praten: “bro tegen wie zeg jij dit. Bro tegen wie zeg jij, vraag ik dit, van waar ben jij? Jij bent niet van hier he. Je moet je gedragen.”
Ik zag op 04:22:25 dat persoon 1 tegen de voorkant van het slachtoffer de neus omhooghaalde en er breed bij stond.
Ik zag op 04:22:20 persoon 3 om de groep heen lopen. Terwijl persoon 2 meerdere malen zei broeder. Ik zag op 04:22:31 persoon 2 met het slachtoffer oog in oog staan en persoon 3 zijn vuist klaar maken.
Ik zag op 04:22:32 persoon 1 (
de rechtbank begrijpt: persoon 3)hard uithalen naar de achterkant van het hoofd van het slachtoffer, deze reageerde door in elkaar te duiken.
Ik zag op 04:22:33 persoon 3 met de vuist uithalen naar het slachtoffer (gezicht regio)waarop deze zijn balans verloor en richting de muur viel.
ik zag tevens dat persoon 2 aanstalten maakte om richting het slachtoffer te komen.
Ik zag op 04:22:34 het slachtoffer hard tegen de muur aanvallen en persoon 2 dichterbij komen.
Ik zag op 04:22:35 personen 2 en 3 inschoppen op het slachtoffer (rond de benen persoon 2 en rond het hoofd persoon 3) het slachtoffer deed zijn handen omhoog rond het hoofd.
Ik zag op 04:22:37 persoon 2 uithalen met de voeten rond de hoofd regio en persoon 1 probeerde de benen recht te trekken. Het slachtoffer had de vuisten voor het hoofd met de armen gestrekt.
Ik zag op 04:22:38 persoon 1 met een grote uithaal van zijn linkervoet naar het slachtoffer schoppen over de lengte van zijn lichaam.
Ik zag op 04:22:39 persoon 2 uithalen langs de linker kant van het lichaam van het slachtoffer richting het hoofd.
Ik zag op 04:22:41 persoon 2 herhaaldelijk schoppen/trappen naar het gezicht/borstkas van het slachtoffer. Het slachtoffer had zijn rechterbeen omhoog.
Ik zag op 04:22:43 personen 1 en 2 herhaaldelijk het slachtoffer slaan rond de hoofd regio/borstkas regio, het slachtoffer had de linker been los voor afweer en de rechter wat schuin op de grond.
Ik zag op 04:22:45 persoon 2 bezig zijnde met de handen op het slachtoffer, en persoon 1 een harde uithaal maken naar de hoofdregio van het slachtoffer.
Ik zag op 04:22:47 persoon 2 herhaaldelijk inslaan op de hoofdregio van het slachtoffer.
Ik zag op 04:22:51 persoon 2 worden weggetrokken worden door persoon 4, terwijl die dat deed gaf persoon 2 nog een schop na rond de borstkas regio van het slachtoffer.
Bewijsoverweging
Om tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair ten last gelegde te komen, moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte opzet had, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het in vereniging toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Vaststelling van de feiten
Op basis van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 31 augustus 2024 stonden voor de [bedrijf] in [plaats] twee mannen met het slachtoffer te praten. Op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden is te zien en te horen dat sprake was van een ruzieachtige sfeer. De twee mannen, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] , hebben beiden elk iets, dat zij in hun handen hadden, weggezet, spraken op een dreigende toon met het slachtoffer en namen een dreigende houding aan. Verdachte heeft van afstandje toegekeken en is op enig moment achter het slachtoffer gaan staan. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer van achteren twee keer met zijn vuist tegen het hoofd geslagen en op het moment dat het slachtoffer op de grond viel heeft hij nog een schoppende beweging in de richting van het hoofd van het slachtoffer gemaakt. Verdachte heeft zich vervolgens teruggetrokken, waarna de medeverdachten het geweld hebben voortgezet. De medeverdachten hebben hierbij het slachtoffer meerdere malen geslagen en geschopt, waaronder ook tegen het hoofd.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte en zijn medeverdachten ieder een rol hebben vervuld in het op het slachtoffer uitgeoefende geweld. De rechtbank overweegt daarbij dat verdachte in eerste instantie niks met het conflict tussen medeverdachten en het slachtoffer te maken lijkt te hebben, maar dat hij wel degene is geweest die, terwijl ook voor hem duidelijk is geweest dat dat conflict opliep, de eerste geweldshandelingen heeft verricht door het slachtoffer tweemaal met kracht tegen het hoofd te slaan. Als gevolg hiervan is het slachtoffer op de grond terechtgekomen en is hij in een weerloze positie terechtgekomen. Op dat moment heeft verdachte nog een schoppende beweging gemaakt in de richting van het hoofd van het slachtoffer, waarna de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] direct zijn doorgegaan met het slaan en schoppen van het slachtoffer.
Door op deze manier en onder deze omstandigheden het slachtoffer van achteren aan te vallen heeft verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de medeverdachten ook geweld zouden gebruiken in de richting van het slachtoffer. Het geweld dat door de medeverdachten is gebruikt ligt naar het oordeel van de rechtbank ook zozeer in het verlengde van het geweld dat door verdachte is toegepast dat gesproken kan worden van één geweldssituatie. Als initiator van het geweld heeft verdachte bovendien geen enkele poging ondernomen om het door de medeverdachten toegepaste geweld te stoppen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen. Dat verdachte zich op enig moment heeft teruggetrokken uit de situatie maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat het geheel aan geweldshandelingen, zoals hiervoor omschreven, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm geacht moet worden erop gericht te zijn geweest het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte en zijn medeverdachten hebben het slachtoffer immers meerdere keren met veel kracht tegen zijn hoofd geslagen en geschopt terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een zeer kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam is en dat één harde klap of trap tegen het hoofd al tot ernstig letsel kan leiden. Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn medeverdachten dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot zware mishandeling.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. primair).
hij op 31 augustus 2024 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een onbekend gebleven persoon opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hebbende verdachte deze persoon
  • onverhoeds van achter meermaals geslagen tegen het hoofd en
  • vervolgens, terwijl die persoon op de grond was gevallen en op de grond lag, meermaals tegen het lichaam en de ledematen en tegen het hoofd van deze persoon geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. (primair)
medeplegen van een poging tot zware mishandeling.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 primair en feit 2 subsidiair wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aan het voorwaardelijk deel kunnen de bijzondere voorwaarden worden gekoppeld zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde slechts in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Verder heeft de raadsvrouw primair gepleit voor oplegging van een geldboete voor de onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling. Subsidiair heeft zij verzocht om rekening te houden met de omvang en het gewicht van de bijdrage van verdachte in het geweld en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor een periode die gelijk is aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast kan een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd waaraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden kunnen worden gekoppeld. De raadsvrouw heeft daarbij wel verzocht om het locatiegebod en de elektronische monitoring te laten vervallen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Ernst van het feit
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen geprobeerd om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Op het moment dat twee medeverdachten een conflict hadden met het slachtoffer, heeft verdachte besloten om zich met dit conflict te gaan bemoeien door het slachtoffer van achteren tweemaal tegen zijn hoofd te slaan. Hoewel verdachte zich kort daarna heeft teruggetrokken, was zijn rol bij het geweld niet gering. Verdachte heeft bovendien met zijn handelen het slachtoffer in een weerloze positie gebracht en daarmee het startsein gegeven voor het verdere geweld dat zijn medeverdachten hebben toegepast.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank naast het aandeel van de verdachte bij het geweld, ook rekening met het feit dat verdachte geen blijk van inzicht heeft gegeven in de ernstige verwijtbaarheid van zijn handelen. Over het door hem gebruikte geweld heeft hij slechts verklaard dat hij wilde ingrijpen
omdat hij bang was dat het zou gaan escaleren. Zo heeft verdachte ter terechtzitting volgehouden dat het slachtoffer een wapen bij zich zou hebben en dat hij bang was dat het slachtoffer dit wapen zou gaan gebruiken. Op basis van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden kan echter worden vastgesteld dat op het moment dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen geen enkele dreiging uitging van het slachtoffer en dat juist door medeverdachten en verdachte de confrontatie werd gezocht als gevolg waarvan de situatie is geëscaleerd. De rechtbank rekent de verdachte dit gedrag dan ook ernstig aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte blijkens zijn uittreksel uit de justitiële documentatie eerder onherroepelijk is veroordeeld voor feiten met een geweldscomponent.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de inhoud van de over verdachte opgemaakte reclasseringsrapportages. Uit het reclasseringsrapport van 25 maart 2025 blijkt dat de licht verstandelijke beperking en neurobiologische stoornis van verdachte risicofactoren vormen met het oog op crimineel gedrag. Positief is dat verdachte het contact heeft verbroken met zijn negatieve sociale netwerk en dat sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis geen meldingen bij de politie zijn binnengekomen over strafbaar gedrag van verdachte. Het geldende locatiegebod ondersteunt verdachte volgens de reclassering om niet in de verleiding te komen om zijn oude netwerk weer op te zoeken. De rechtbank acht het daarnaast positief dat verdachte sinds kort gestopt is met blowen en het drinken van alcohol. Hoewel de reclassering op alle leefgebieden nog steeds veel zorgen signaleert, is het positief dat verdachte inmiddels hulpverlenging accepteert en gesprekken voert met een psycholoog om te werken aan zijn traumas.
Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld, waarbij het risico op letsel wel als hoog wordt ingeschat. De reclassering adviseert daarom een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, gedragsinterventie, ambulante begeleiding, een locatiegebod met elektronische monitoring, dagbesteding, meewerken aan middelencontrole en meewerken aan schuldhulpverlenging. Verdachte heeft zich bereid verklaard om zich aan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden te houden, maar heeft verzocht om de elektronische monitoring en het bijbehorende locatiegebod te laten vervallen.
Toerekeningsvatbaarheid
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend, omdat uit het reclasseringsrapport blijkt dat verdachte wordt aangemerkt als zwakbegaafd.
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel volledig aan de verdachte worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat verdachte een licht verstandelijke beperking en een neurobiologische stoornis heeft niet automatisch kan worden geconcludeerd dat deze stoornissen van invloed zijn geweest op de wilsvrijheid en het gedrag van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Wel houdt de rechtbank rekening met deze psychische omstandigheden bij de bepaling van de straf.
Strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals hiervoor uiteengezet, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Wat betreft de hoogte van deze op te leggen gevangenisstraf komt de rechtbank tot een kortere duur dan door de officier van justitie is geëist. Dit heeft er mee te maken dat de officier van justitie haar eis ook gebaseerd heeft op de bewezenverklaring van de onder 2 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en de rechtbank verdachte hiervan zal vrijspreken.
De rechtbank acht het daarnaast niet wenselijk om aan verdachte een langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, nu dit de positieve ontwikkelingen die verdachte doormaakt zou doorkruisen. Alles afwegende acht de rechtbank daarom een gevangenisstraf voor de duur van 229 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarnaast zal aan verdachte een taakstraf worden opgelegd voor de duur van 80 uren. Hoewel de rechtbank op zichzelf bezien een taakstraf van langere duur in dit geval passend acht, heeft de rechtbank bij de bepaling van de duur van de taakstraf rekening gehouden met wat hierna wordt overwogen over de elektronische monitoring en het vrijheidsbeperkende karakter daarvan.
Aan het voorwaardelijke strafdeel zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd. Gelet op de onderbouwing van de reclassering zal de rechtbank ook het geadviseerde locatiegebod en elektronische monitoring opleggen als bijzondere voorwaarde. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde verdachte de nodige structuur kan bieden en hem daarmee kan ondersteunen om zijn negatieve sociale netwerk niet weer op te zoeken en geen strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal daarbij wel bepalen dat de elektronische monitoring voor een periode van maximaal 6 maanden mag worden toegepast.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten het medeplegen van een poging tot zware mishandeling.
Gelet op het feit dat verdachte eerder is veroordeeld in verband met geweldsdelicten alsmede het risico op recidive momenteel nog steeds gemiddeld wordt ingeschat en behandeling nodig is, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14c lid 6 Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een zwarte Apple iPhone (goednummer PL0100-2024268538-1770531), moet worden teruggegeven aan verdachte nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.
De rechtbank acht de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten verdovende middelen (goednummer PL0100-2024268538-1770536), vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu zij bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten zijn aangetroffen en zij kunnen dienen tot het begaan
van soortgelijke feiten terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of het algemeen belang.

Benadeelde partij

Ten aanzien van feit 2
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 10.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar is.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering gelet op de bepleite vrijspraak.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36d, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 1 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 229 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 180 dagen, niet zal worden ten
uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 3 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Dat de veroordeelde zich op uitnodiging van de reclassering meldt bij Reclassering Nederland op het adres Amerikaweg 3a, 9407 TJ te Assen. Veroordeelde blijft zich gedurende de proeftijd melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
Dat de veroordeelde gedurende de proeftijd actief deelneemt aan de behandeling Agressieregulatie Op Maat, aangeboden door Humanitas DMH. Hij houdt zich aan de aanwijzingen van de behandelaar;
Dat de veroordeelde gedurende de proeftijd actief deelneemt aan de ambulante begeleiding verstrekt door Humanitas DMH. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft;
Dat de veroordeelde op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig is op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding.
Bij de start hoeft veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft veroordeelde een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te besteden.
Het huidige verblijfadres is [adres] [plaats] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen. De reclassering bepaalt de duur van dit
locatiegebod middels Elektronische Monitoring, waarbij de duur van het locatiegebod met Elektronische Monitoring niet meer dan 6 maanden van de proeftijd mag bedragen.
5. Dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd inspant voor het vinden en behouden van betaald werk of vrijwilligerswerk met een vaste structuur;
6. Dat de veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan controle op het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd;
7. Dat de veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan het aflossen van eventuele schulden en het treffen van afbetalingsregelingen mocht dit noodzakelijk zijn, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Een taakstraf voor de duur van 80 uren.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast.
Gelast de teruggaveaan veroordeelde van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven zwarte Apple iPhone (goednummer PL0100-2024268538-1770531).
Verklaart onttrokken aan het verkeerde in beslag genomen verdovende middelen (goednummer PL0100-2024268538-1770536.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Ten aanzien van feit 2:
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T.M. Hennevelt, voorzitter, mr. J. van Bruggen en
mr. L.W. Janssen, rechters, bijgestaan door mr. E.E. de Vries, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 juni 2025.
Mr. L.W. Janssen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.