ECLI:NL:RBNNE:2025:235

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
LEE 24/4283, LEE 25/13, LEE 25/15, LEE 25/17 en LEE 25/18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen omgevingsvergunning voor aanleg riolering en nutsvoorzieningen in Groningen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 24 januari 2025, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van vier eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren tegen een omgevingsvergunning. De vergunning betreft de aanleg van riolering en nutsvoorzieningen voor de locatie aan de hoek Woonschepenhaven en Sint-Petersburgweg in Groningen. De eisers, bewoners van de Woonschepenhaven, stellen dat de werkzaamheden negatieve gevolgen zullen hebben voor hun woon- en leefsituatie, waaronder geluidsoverlast en verstoring van de ecologische structuur. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de eisers onvoldoende hebben aangetoond dat zij belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat de gevolgen van de werkzaamheden voor de eisers niet van enige betekenis zijn, aangezien de werkzaamheden voornamelijk onder maaiveld plaatsvinden en de vergunning niet specifiek gericht is op de bewoners van de Woonschepenhaven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, waardoor de eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/4283, LEE 25/13, LEE 25/15, LEE 25/17 en LEE 25/18
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 januari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: [eiser 1]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen.

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Gemeente Groningen uit Groningen (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren.
1.1.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die het college heeft verleend voor de uitvoering van werkzaamheden voor de locatie hoek Woonschepenhaven en Sint-Petersburgweg in Groningen. Ook hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het college heeft de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld [1] zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, R.O. Bakker met R. van Houdt en G.C.M. Demandt namens het college en G.M. Bos namens vergunninghouder.
Tijdens deze zitting is ook het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer LEE 24/4015 besproken. In die zaak volgt een aparte uitspraak.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken beslist zij ook op de beroepen van eisers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Totstandkoming van het besluit
2. Het college heeft op 17 september 2024 een omgevingsvergunning verleend voor de uitvoering van werkzaamheden (aanleg riolering, nuts, verharding en groen) voor de locatie hoek Woonschepenhaven en Sint-Petersburgweg in Groningen. Op een gedeelte van dit perceel worden standplaatsen voor kermisexploitanten gerealiseerd.
2.1.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze omgevingsvergunning en op 1 november 2024 een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
2.2.
Het college heeft op 21 november 2024 de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers niet als belanghebbenden worden beschouwd. Het woonschip van [eiser 1] is gelegen op een afstand van circa 140 meter van de meest nabijgelegen plek waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden en vanaf die ligplaats is geen zicht op het terrein. Het woonschip van [eiser 2] ligt op een afstand van circa 30 meter van de meest nabijgelegen plek waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden en vanaf die ligplaats is zicht op het terrein. De woonschepen van [eiser 3] en [eiser 4] liggen op een afstand van circa 35 en 40 meter van de meest nabijgelegen plek waar de werkzaamheden zullen plaatsvinden en er is vanaf de ligplaatsen beperkt zicht op het terrein. De belangen van eisers onderscheiden zich niet van andere bewoners van de Woonschepenhaven. Deze vergunning is alleen nodig vanwege de aanleg van een riolering en nutsvoorzieningen omdat daarvoor moet worden gegraven in grond die de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1’ heeft. De riolering en nutsvoorzieningen zullen beneden maaiveld worden aangelegd en zullen na afronding van de werkzaamheden niet zichtbaar zijn. De riolering en nutsvoorzieningen worden bovendien niet aangelegd ten behoeve van (bewoners van) de Woonschepenhaven, en zullen dus geen enkele invloed hebben op het gebruik van de ligplaatsen. De werkzaamheden waarop deze vergunning betrekking heeft, hebben volgens het college geen feitelijke gevolgen van enige betekenis waarbij het belang van verzoekers in het bijzonder betrokken is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt de besluiten van 21 november 2024 waarin de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eisers voeren aan dat zij wel degelijk belanghebbende zijn. Het terrein waarop de werkzaamheden plaatsvinden maakt deel uit van de stedelijke ecologische structuur en valt onder het kerngebied met een verbindende functie. Ook ligt het gebied in de Hunzezone. Het terrein wordt verhard voor zware vrachtwagens van kermisexploitanten. Dit heeft impact op de woningen van eisers door geluidsoverlast, fijnstof en het verdwijnen van de ecologische structuur wat het woongenot zal aantasten.
Verder voeren eisers aan dat niet het college, maar het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen het bevoegd gezag is voor de omgevingsvergunning. Ook ontbreekt een sluitingsverklaring voor het slibdepot. De verleende omgevingsvergunning is in strijd met het beleid waar het de ecologie betreft en kan geen stand houden omdat de toegangsweg te smal is voor zwaar verkeer en niet voorzien is van trottoirs. Bovendien worden er ten onrechte gasleidingen aangelegd en zijn er geen flora- en fauna-onderzoeken uitgevoerd.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure gaat over de besluiten van 21 november 2024 waarin de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard. De voorzieningenrechter beoordeelt alleen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning voor de uitvoering van werkzaamheden. De voorzieningenrechter beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden dus niet inhoudelijk. De beroepsgronden van eisers die zien op de inhoud van die omgevingsvergunning, worden daarom niet besproken.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:1 van de Awb volgt dat alleen een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat om als belanghebbende in de zin van de Awb aangemerkt te kunnen worden, een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang moet hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. Uitgangspunt daarbij is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit die het besluit toestaat in beginsel belanghebbende is bij het besluit [2] . Daarbij geldt dat die gevolgen wel van enige betekenis moeten zijn [3] . Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben eisers onvoldoende aangetoond dat de aanleg van de riolering en nutsvoorzieningen gevolgen van enige betekenis hebben voor de woon- of leefsituatie van eisers.
Door eisers wordt niet betwist dat de omgevingsvergunning alleen is verleend voor werkzaamheden die onder het maaiveld moeten plaatsvinden in verband met de archeologische waarde die op grond van het bestemmingsplan Woonschepenhaven voor dit perceel geldt. Eisers hebben niet gesteld en het is de voorzieningenrechter ook niet gebleken dat eisers opkomen voor het algemene belang van de archeologie en dat dit belang nauw verweven is met een (eigen) persoonlijk belang.
Drie van de vier eisers wonen op korte afstand van en hebben (beperkt) zicht op het terrein waar de werkzaamheden zullen worden verricht. Dat eisers vanaf hun woonschip nu nog vogels horen vanaf het terrein en er straks vanwege de aanwezigheid van vrachtwagens en woonwagens van kermisexploitanten mogelijk geen vogelgeluiden meer te horen zijn, is niet het gevolg van deze vergunning voor de aanleg van riolering en nutsvoorzieningen. Eisers hebben ook niet onderbouwd dat de door hen gestelde geluidsoverlast, fijnstof en het verdwijnen van de ecologische structuur, het gevolg is van deze omgevingsvergunning.
Ook het feit dat op het terrein sprake is van een asbestverontreiniging maakt niet dat eisers gevolgen van enige betekenis ervaren van de werkzaamheden waarvoor vergunning is verleend. Voor zover eisers al vrezen dat door de werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning is verleend de verontreiniging zich zou kunnen verspreiden, heeft de vergunninghouder op de zitting aangegeven dat (de bodem van) het terrein eerst moet worden gesaneerd en dat er daarna pas riolering en nutsvoorzieningen worden aangelegd.
6.3.
De voorzieningenrechter begrijpt dat eisers vrezen voor de gevolgen van de ontwikkeling van het terrein. De door eisers aangegeven gevolgen betreffen echter geen individuele en persoonlijke belangen die eisers in voldoende mate onderscheiden van anderen die wonen in het gebied, dan wel zich anderszins daarmee verbonden voelen.
Dat eisers een sterke betrokkenheid voelen bij de ontwikkeling van het terrein, is onvoldoende voor een persoonlijk belang dat rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning is betrokken. Zoals op de zitting is besproken zijn een aantal van eisers belangen algemeen van aard. De afweging van dergelijke belangen past beter in een procedure tegen een ruimtelijk besluit voor herinrichting en gedeeltelijke herbestemming van het gehele terrein. Er is door het college ook een ruimtelijk besluit genomen om deze ontwikkeling mogelijk te maken maar die wijziging van het bestemmingsplan is volgens het college al onherroepelijk.
6.4.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verleende omgevingsvergunning gevolgen van enige betekenis heeft voor hen. Dat betekent dat eisers geen belanghebbende zijn bij de verleende omgevingsvergunning en dat het college de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Het beroep van [eiser 1] heeft zaaknummer LEE 25/13, het beroep van [eiser 2] zaaknummer LEE 25/15, het beroep van [eiser 3] LEE 25/17 en het beroep van [eiser 4] LEE 25/18.
2.Afdeling, 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271
3.Afdeling, 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737