Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte zelf geweld heeft gebruikt tegen aangever [slachtoffer 1] . Daarnaast kan ook niet bewezen worden dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de personen die wel geweld hebben gebruikt tegen aangever [slachtoffer 1] .
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder feit 2 primair en het onder feit 3 ten laste gelegde. Ten aanzien van feit 2 primair heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat verdachte, door te handelen zoals hij heeft gedaan, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Verdachte heeft [slachtoffer 2] een forse duw gegeven terwijl hij nabij de rand van de kade stond. Aangever is hierdoor van de kade gevallen en op een schip terechtgekomen dat aan de kade lag. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Verdachte en de medeverdachten hebben zelf de confrontatie gezocht met de aangevers. Daarnaast had verdachte weg kunnen en moeten lopen op het moment dat medeverdachte [medeverdachte] hem bij aangever [slachtoffer 2] had weggehaald. Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat verdachte en de medeverdachten de confrontatie hebben gezocht met aangevers, nadat er al sprake was geweest van een woordenwisseling tussen aangevers en één van de medeverdachten. Doordat zij de confrontatie hebben gezocht met aangevers, is er een gevecht ontstaan waarbij ook verdachte betrokken was. Verdachte heeft dan ook een significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het geweld dat is gebruikt tegen beide aangevers.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte zelf geweldshandelingen heeft verricht tegen aangever [slachtoffer 1] . Er is ook geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meer andere personen ten aanzien van het geweld tegen deze aangever.
Verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als medepleger. De raadsman heeft betoogd dat verdachte ook vrijgesproken dient te worden van alle onder feit 2 ten laste gelegde handelingen. Verdachte heeft namelijk geen voorwaardelijk opzet gehad op de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Verdachte heeft aangever [slachtoffer 2] uit een reflex een duw gegeven, omdat zij in een worsteling waren geraakt. Verdachte wist niet dat aangever door de duw op een boot terecht zou komen, maar verwachtte dat aangever in het water terecht zou komen. Verdachte wist ook niet wat het hoogteverschil was tussen de kade en de boot. Hetgeen aan verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd kan wel bewezen worden verklaard. Vanuit de groep, waar verdachte deel van uitmaakte, is geweld gepleegd richting beide aangevers. Verdachte heeft de groep ondersteund en heeft een significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het geweld.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem onder feit 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd en zal verdachte hiervan vrijspreken. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte zelf geweldshandelingen heeft verricht tegen aangever [slachtoffer 1] . Daarnaast kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de persoon of de personen die wel geweld, zoals dat ten laste is gelegd, hebben gebruikt tegen aangever [slachtoffer 1] . Verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als medepleger van de onder feit 1 ten laste gelegde handelingen.
Bewezenverklaring ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op aangever [slachtoffer 2] . De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 24 april 2025 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik was op 18 mei 2024 op de [adres] in [plaatsnaam] . Ik ben in een worsteling terecht gekomen met een man
(de rechtbank begrijpt: aangever [slachtoffer 2] ). Ik heb de man van de kade geduwd. Ik heb hem met twee handen een flinke duw gegeven. De man stond met zijn rug naar het schip. Het klopt dat wij allebei vrij dicht bij de rand van de kade stonden.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 24 mei 2024, opgenomen op pagina 48 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met onderzoeksnummer NN1R024042 van 11 november 2024, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik wil aangifte doen. Ik kan mij niks herinneren van de ruzie. Ik werd 5 dagen later wakker in het ziekenhuis.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2024, opgenomen op pagina 125 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant [naam] :
Deze beelden zijn afkomstig van een webcam die gericht is op de [adres] in [plaatsnaam] . Ik zie dat er op de [adres] , ter hoogte van het afgemeerde schip [naam] , meerdere personen druk heen en weer rennen/lopen, op elkaar springen, vallen en opstaan waardoor ik de indruk krijg dat er wordt gevochten. Ik zie dat 1 persoon door NN-verdachte in de richting van het afgemeerde schip [naam] wordt geduwd. Ik zie dat NN-verdachte het slachtoffer met kracht duwt en zichzelf hierbij met zijn benen schrap zet op de grond. Ik zie dat het slachtoffer door de duw van NN-verdachte van de kade valt, in de richting van het schip [naam] valt en uit beeld verdwijnt. Enkele minuten later wordt deze persoon zwaargewond in het gangboord van het schip [naam] aangetroffen.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 19 mei 2024, opgenomen op pagina 100 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten [naam] en [naam] :
Op 18 mei 2024 waren wij op de [adres] in [plaatsnaam] . Ik, verbalisant [naam] , zag dat een tweede slachtoffer op een schip in het gangboord lag. Ik zag dat een andere collega van de Marechaussee hulp bood aan het slachtoffer. Ik vroeg haar of dit slachtoffer gewond was. Ik hoorde haar zeggen dat het een mannelijk slachtoffer was, welke een hoofdwond rechts achter op het hoofd en in zijn gezicht had.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 juli 2024, opgenomen op pagina 117 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant [naam] :
Ik, verbalisant, deed onderzoek naar de valhoogte van slachtoffer [slachtoffer 2] . Tijdens de verzorging van het slachtoffer [slachtoffer 2] zijn er meerdere fotos gemaakt van de plaats delict. Ik zie dat er meerdere medewerkers van de hulpdiensten in het gangboord en op het dek van het schip staan. Ik zie dat de medewerkers rechtop staan en nog ruim onder het niveau van de [adres] staan. Rekening houdend met een gemiddelde lengte van de medewerkers van 1,80 meter, schat ik in dat de valhoogte van slachtoffer [slachtoffer 2] minimaal 2 meter en maximaal 3 meter is.
Bewijsoverwegingen
Op basis van de hierboven genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte aangever [slachtoffer 2] van de kade heeft geduwd waardoor aangever van de kade is gevallen en in het gangboord van een lager gelegen, afgemeerd schip terecht is gekomen. Aangever is bij de val ernstig gewond geraakt en was buiten bewustzijn toen hij werd aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door te handelen zoals hij heeft gedaan, voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever [slachtoffer 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg zoals hier het intreden van de dood is sprake als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft
aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Verder is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
Uit de verklaring van verdachte volgt dat aangever met zijn rug naar het schip stond toen verdachte hem een duw gaf en dat zowel verdachte als aangever dicht bij de rand van de kade stond. Verdachte heeft ook verklaard dat hij aangever, met twee handen, een harde duw heeft gegeven. Dat verdachte aangever een harde duw heeft gegeven, blijkt ook uit de beschrijving van de camerabeelden. Door de politie wordt beschreven dat verdachte het slachtoffer met kracht duwt en dat verdachte zichzelf daarbij met beide benen schrap zet op de grond. Het slachtoffer valt vervolgens achterover van de kade. Hij wordt enige tijd later in het gangboord van het schip aangetroffen. Op basis van fotos die op dat moment van de kade en het schip zijn gemaakt, wordt de valhoogte van aangever [slachtoffer 2] op minimaal twee en maximaal 3 meter ingeschat.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door aangever [slachtoffer 2] met kracht een duw te geven terwijl aangever dicht bij en met zijn rug naar de rand van de kade stond, de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever ruggelings van de kade zou vallen en daarbij, enkele meters lager, op het afgemeerde schip terecht zou komen en daardoor zou (kunnen) komen te overlijden. Door iemand met kracht te duwen, is de kans immers groot dat diegene uit balans raakt en achterover valt. Als iemand daardoor een val van tenminste twee meter naar beneden maakt en op een schip terechtkomt, is de kans dat diegene ten gevolge van die val komt te overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. Ook verdachte moet zich, als normaal denkend mens, bewust zijn geweest van die kans. Hoewel verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij dacht dat aangever in het water zou vallen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte heeft geweten dat aangever op het schip terecht zou komen nu het zeer goed te zien was dat langs heel de kade schepen waren afgemeerd.
Verdachte heeft ter zitting bovendien verklaard dat beide aangevers van het schip kwamen toen de groep van verdachte de confrontatie met hen zocht. Daarnaast heeft verdachte tijdens het verhoor bij de politie op 2 augustus 2024 verklaard dat hij heeft gezien dat aangever “landde” en dat hij het schip zag. Uit de beschrijving van de camerabeelden volgt ook dat er een groot afgemeerd schip naast de kade lag en dat de vechtpartij naast dit schip plaatsvond. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte wist dat aangever door de duw op het schip terecht zou komen.
Door aangever [slachtoffer 2] met kracht de kade af te duwen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] op het afgemeerde schip terecht zou komen en als gevolg daarvan zou komen te overlijden. De gedragingen van verdachte zijn naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op dat gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg dat aangever zou komen te overlijden heeft aanvaard. Dat aangever onder invloed van alcohol of andere verdovende middelen was, zoals de verdediging heeft opgemerkt, doet daar niet aan af. Integendeel, de toestand van aangever was dusdanig dat ook een val in het water een dodelijke afloop had kunnen hebben.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de aan verdachte ten laste gelegde poging doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overweegt tot slot dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er ten aanzien van de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meer anderen en dat daarmee het medeplegen zoals ten laste is gelegd niet kan worden bewezen. De rechtbank zal verdachte dan ook partieel vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Bewezenverklaring ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 3 ten laste gelegde openlijke geweldpleging. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 24 april 2025;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte van 9 juli 2024, opgenomen op pagina 212 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met onderzoeksnummer NN1R024042 van 11 november 2024, inhoudend de verklaring van verdachte;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 22 mei 2024, opgenomen op pagina 36 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 1] ;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van 24 mei 2024, opgenomen op pagina 48 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 2] ;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2024, opgenomen op pagina 125 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [naam] ;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 21 mei 2024, opgenomen op pagina 66 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [naam] .
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt voorop dat iemand die deel uitmaakt van een groep van waaruit geweld wordt gepleegd, strafrechtelijk (ook) aansprakelijk kan worden gehouden voor het geweld dat door andere leden van die groep wordt gepleegd. Het gaat dan om het in vereniging plegen van geweld. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die in vereniging geweld pleegt. Voor een bewezenverklaring daarvan is immers vereist dat de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het groepsgeweld en of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het groepsgeweld van voldoende gewicht is. Daarbij behoeft deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard te zijn. Evenmin is vereist dat wordt vastgesteld welke persoon uit de groep welke geweldshandelingen heeft gepleegd.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat er op 18 mei 2024 op enig moment een woordenwisseling is ontstaan tussen medeverdachte [medeverdachte] en aangevers. Medeverdachte [medeverdachte] is vervolgens naar zijn vrienden gelopen en heeft aangegeven dat hij ruzie had met twee mannen. Vervolgens zijn verdachte en medeverdachten [medeverdachte] , [medeverdachte] en [medeverdachte] de kade opgelopen en zijn zij op zoek gegaan naar de twee mannen. Dat blijken aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te zijn. De rechtbank stelt op basis van het dossier ook vast dat de groep van verdachte zich uitdagend en provocerend gedroeg richting aangevers. Aangever [slachtoffer 1] heeft nog geprobeerd de situatie te sussen maar dit is niet gelukt. Vanuit de groep is vervolgens geweld gebruikt richting de twee aangevers waarbij op basis van voornoemde bewijsmiddelen
in ieder geval vastgesteld kan worden dat aangever [slachtoffer 2] door verdachte is geslagen en van de kade is geduwd waardoor hij op een afgemeerd schip terecht is gekomen en dat aangever [slachtoffer 1] door meerdere personen tegen het lichaam en het hoofd is geslagen en geschopt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door te handelen zoals hij heeft gedaan, een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen beide aangevers. Verdachte en medeverdachte zijn welbewust een bijna zekere confrontatie aangegaan met beide aangevers. Verdachte wist dat medeverdachte [medeverdachte] ruzie had gehad met twee mannen en toch is hij, samen met de medeverdachten, op zoek gegaan naar deze twee mannen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet de intentie had om de confrontatie aan te gaan met de mannen of met hen te vechten. De rechtbank kan dit echter niet rijmen met het feit dat de groep van verdachte direct op zoek is gegaan naar de twee mannen nadat medeverdachte [medeverdachte] had aangegeven dat hij ruzie met hen had. Daarnaast blijkt ook uit de verklaring van aangever [slachtoffer 1] dat de groep van verdachte zich provocerend gedroeg en uit was op een confrontatie. Dit wordt ondersteund door de verklaring van [naam] . Hij heeft bij de politie verklaard dat hij hoorde dat er werd geroepen “kom we pakken hem”. Aangezien beide aangevers geen Nederlands spreken, moet dit zijn geroepen door iemand uit de groep van verdachte. Verdachte verklaart zelf dat hij heeft geroepen dat aangever [slachtoffer 2] hem maar moest slaan als hij dat wilde. Gelet op deze omstandigheden, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn geweest dan dat de groep van verdachte die avond uit was op geweld.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld tegen beide aangevers heeft geleverd. Dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte één van de personen is geweest die aangever [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of geschopt, doet aan dit oordeel niet af. Het bewust op zoek gaan naar de confrontatie met de aangevers, op de manier zoals hiervoor is beschreven, levert naar het oordeel van de rechtbank, in onderhavige zaak, op zichzelf al een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan dat geweld op. Die bijdrage wordt nog extra versterkt door het feit dat verdachte ook daadwerkelijk geweldshandelingen heeft verricht tegen aangever [slachtoffer 2] .