ECLI:NL:RBNNE:2025:1900

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
24-1587
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van milieuvergunning voor opslag van bodembedreigende AVI-bodemas

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 1 mei 2025, wordt het beroep van Groningen Recycling B.V. tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen beoordeeld. Het college had op 14 februari 2024 besloten om de omgevingsvergunning van eiseres gedeeltelijk in te trekken, specifiek het voorschrift dat opslag van opgewerkte AVI-bodemas op een vloeistofkerende vloer toestond. De rechtbank behandelt de vraag of het college bevoegd was om dit besluit te nemen en of er een milieubelang gediend is met de intrekking van het vergunningvoorschrift. De rechtbank oordeelt dat, ondanks dat de vloer inmiddels vloeistofdicht is, het in het belang van het milieu is om het voorschrift in te trekken, omdat de opslag op een vloeistofkerende vloer in de toekomst weer kan worden hervat. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1587

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2025 in de zaak tussen

Groningen Recycling B.V., uit Farmsum, eiseres

(gemachtigde: mr. R. Snel),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen (het college)

(gemachtigde: mr. M.J.F. Nuijens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van 14 februari 2024 tot gedeeltelijke intrekking van de aan eiseres verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor de locatie Metaalpark 9 te Farmsum.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: voor eiseres [naam] en haar gemachtigde en voor het college C.Q. Herfst en C.R.S. Lodijzen en zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Nu voor die datum een ontwerp ter inzage is gelegd van het ambtshalve genomen besluit blijft op grond van artikel 4.4. van de Omgevingsrecht het oude recht van toepassing.
3. De toepasselijke wettelijke regels en beleidsregels staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen in stand
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
6. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
6.1.
Bij besluit van 18 januari 2011, verzonden op 25 januari 2011, heeft het college voor de inrichting van Groningen Recycling een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend. Uit de aanvraag en de vergunning blijkt dat voor de opslagactiviteiten sprake moet zijn van een vloeistofdichte vloer.
6.2.
Op 6 december 2012 is een aanvraag omgevingsvergunning ingediend, strekkende tot het wijzigen van de voorschriften, zodanig dat opgewerkte AVI-bodemas mag worden opgeslagen op dat deel van het perceel dat niet is voorzien van een vloeistofdichte vloer.
6.3.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl voor de inrichting een omgevingsvergunning verleend voor het opslaan van AVI-bodemassen op een vloeistofkerende vloer (voorschrift 5.3.8.).
6.4.
Op 26 september 2023 heeft het college aan eiseres het voornemen bekend gemaakt om voorschrift 5.3.8 van de vergunning in te trekken.
6.5.
Bij brief van 22 november 2023 heeft eiseres een zienswijze ingediend.
6.6.
Bij het bestreden besluit van 14 februari 2024 heeft het college voorschrift 5.3.8 van de omgevingsvergunning van 30 januari 2013 ingetrokken.
7. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de opslag van opgewerkte AVI-bodemas bodembedreigend is en dat door opgewerkte AVI-bodemas op te slaan op een vloeistofkerende voorziening, zoals voorschrift 5.38 toestaat, geen verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Ook de regelgeving staat niet toe dat opslag van opgewerkte AVI-bodemas plaatsvindt op een louter vloeistofkerende vloer. Intrekking van het vergunningvoorschrift is daarom in het belang van de bescherming van het milieu. De reden dat in 2013 de opslag van opgewerkte AVI-bodemas op een vloeistofkerende vloer is vergund, is dat in de aanvraag is aangegeven dat de opgewerkte as geen uitlogingsrisico’s zou bevatten waardoor geen sprake zou zijn van gevaar voor het milieu. Dat blijkt volgens het college onjuist.
Bevoegdheid
8. Eiseres stelt dat het college niet bevoegd was om het vergunningvoorschrift de omgevingsvergunning in te trekken, nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft genomen waarbij dit vergunningvoorschrift is toegevoegd. Bovendien was niet het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl maar het college tot het nemen van dat besluit bevoegd. Nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl niet bevoegd was, is het rechtsgevolg van het besluit niet tot stand gekomen en kon het vergunningvoorschrift ook niet ingetrokken worden, althans niet door het college. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl had het vergunningvoorschrift moeten intrekken.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bevoegd genomen besluit. Het college is nu bevoegd gezag voor de onderhavige inrichting omdat sprake is van een IPPC-installatie.
9. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3488) heeft overwogen, vormt het enkele feit dat een besluit is genomen door een daartoe niet bevoegd bestuursorgaan onvoldoende grond voor het oordeel dat een dergelijk besluit van rechtswege nietig zou zijn. Onbevoegd genomen besluiten zijn weliswaar vatbaar voor vernietiging door de rechter, maar kunnen indien zij niet tijdig in beroep bestreden worden, in rechte onaantastbaar worden. Het besluit van 30 januari 2013 is in rechte onaantastbaar en heeft formele rechtskracht. Dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl niet bevoegd was om deze vergunning te verlenen doet daar niet aan af.
Nu sprake is van een IPPC-installatie is het college gelet op artikel 3.3, eerste lid, onder b, Besluit omgevingsrecht (Bor) het bevoegde bestuursorgaan en was het college bevoegd om het vergunningvoorschrift in te trekken.
Is er een milieubelang gediend met de intrekking van het voorschrift?
10. Eiseres stelt dat er geen milieubelang is gediend met de intrekking van het vergunningvoorschrift. Eiseres acht het onaannemelijk en ongeloofwaardig dat het belang van de bescherming van het milieu nu pas in het geding zou zijn, terwijl het college zich al sinds 2017 op het standpunt stelt dat de vergunning niet verleend had mogen worden. Daarbij maakt eiseres al geruime tijd geen gebruik meer van een vloeistofkerende vloer, aangezien de vloer inmiddels vloeistofdicht is gemaakt. Volgens eiseres is de echte reden van de intrekking dat zij het college aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van zijn onrechtmatige handhavend optreden, hetgeen eiseres grote schade heeft berokkend. In dat verband voert het college volgens eiseres een causaliteitsverweer, waarin de intrekking van het vergunningvoorschrift een belangrijke rol speelt. De intrekking heeft als enig doel te bewijzen dat een dergelijk besluit had kunnen worden genomen. Het college meent daarmee tegenbewijs te kunnen leveren ten aanzien van het causaal verband tussen de ontstane schade en het vernietigde handhavingsbesluit.
10.1.
Het college stelt dat de intrekking niet plaatsvindt om een causaliteitsverweer te kunnen voeren. Het college streeft er al sinds 2017 naar dat geen opslag van bodembedreigend opgewerkt AVI bodemas plaatsvindt op een louter vloeistofkerende vloer, omdat daarmee geen verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt. Dat was niet ingegeven door een causaliteitsverweer omdat dat toen niet aan de orde was. Dat momenteel geen opslag meer plaatsvindt op een louter vloeistofkerende vloer maakt niet dat er geen milieubelang in het geding is, nu het vergunningvoorschrift die opslag mogelijk maakt en de opslag ieder moment kan worden hervat. Dat moet worden voorkomen.
11. De rechtbank is met het college van oordeel dat het, ondanks dat de vloer inmiddels vloeistofdicht is, in het belang van het milieu is om het voorschrift in te trekken. Zolang het vergunningvoorschrift blijft gelden kan de opslag op een vloeistofkerende vloer in de toekomst weer worden hervat. Dat, zoals namens eiseres ter zitting is betoogd, het onwaarschijnlijk is dat de vloeistofdichte vloer weer verwijderd wordt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
11.1.
De rechtbank ziet vanwege dit milieubelang, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dat het college alleen tot intrekking overgaat vanwege een door het college te voeren (causaliteits)verweer in een (civielrechtelijke) schadezaak. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan eiseres meent, niet onredelijk lang heeft stilgezeten. Het college is in 2017 namelijk een handhavingsprocedure gestart, om de opslag van bodembedreigende AVI-bodemas op de vloeistofkerende vloer te beëindigen. Nu deze procedure niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, heeft het college de intrekkingsprocedure gestart. Dat de intrekkingsprocedure ook zonder handhavingsprocedure in gang had kunnen worden gezet maakt het voorgaande niet anders. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Opslag AVI-bodemas
12. Eiseres stelt dat de opslag van opgewerkte AVI-bodemas zoals in 2013 vergund niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu. In 2013 was het college, na een inhoudelijke beoordeling op grond van dezelfde regels als waar nu naar wordt verwezen, ook dit oordeel toegedaan. Daarbij volgt uit de tekst van artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) niet dat een vloeistofkerende vloer niet voldoende is. Noch uit het Abm, noch uit de daarbij behorende definities volgt rechtstreeks en zonder meer dat de opslag van AVI-bodemas op een vloeistofkerende vloer een bodembedreigende activiteit betreft die een niet te verwaarlozen bodemrisico oplevert. Dat vergt nog een beoordeling aan de hand van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Er is echter geen beoordeling aan de hand van het stappenplan uit de NRB die leidt tot die conclusies.
12.1.1.
Ter zitting is daaraan namens eiseres toegevoegd dat de opslag van opgewerkte AVI-bodemas niet standaard een bodembedreigende activiteit is zodat onderzoek had moeten worden gedaan naar de aard van de opgeslagen AVI-bodemas. Dit onderzoek heeft nooit plaatsgevonden. Daarbij had maatwerk geleverd kunnen worden dan wel met een onderbouwing een aanvaardbaar bodemrisico kunnen worden gerealiseerd.
12.2.
Het college stelt in het bestreden besluit onder verwijzing naar artikel 2.9 van het Abm dat opgewerkte AVI-bodemas bodembedreigend is zodat de opslag op een vloeistofdichte vloer moet plaatsvinden.
12.2.1.
In het verweerschrift heeft het college daaraan toegevoegd dat dit ook blijkt uit het stappenplan en paragraaf 3.1.3 van bijlage 1 bij deel 3 van de NRB en uit artikel 4.1064 en bijlage IVA, deel B, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Verder wijst het college op het bodemrisicodocument in het kader van een aanvraag van Bulk Storage Delfzijl B.V., gevestigd op het adres Metaalpark 11 dat samen met Metaalpark 9 één inrichting vormt. Hierin wordt bevestigd dat opgewerkte AVI-bodemas bodembedreigend is, dat opslag op een vloeistofdichte vloer moet plaatsvinden en dat dit volgt uit het stappenplan. Eiseres moet daarom net als andere inrichtingen voldoen aan de rechtstreeks werkende regelgeving.
12.2.2.
Ter zitting is namens het college gesteld dat vergunningvoorschrift 5.3.8 de opslag van opgewerkte AVI-bodemas in het algemeen toestaat, zodat ervan uit moet worden gegaan dat sprake is van een bodembedreigende activiteit waarbij een vloeistofdichte vloer is vereist. Met het leveren van maatwerk dient eveneens een verwaarloosbaar bodemrisico te worden gerealiseerd zodat dit geen voor eiseres bevredigende oplossing zal bieden. Het volstaan met een aanvaardbaar bodemrisco is slechts relevant als is aangetoond dat een verwaarloosbaar bodemrisico niet haalbaar is. Daarvan is geen sprake nu de vloer inmiddels vloeistofdicht is gemaakt.
13. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit niet is onderbouwd dat in het onderhavige geval sprake is van een bodembedreigende activiteit die op een vloeistofdichte vloer moet plaatsvinden. De enkele verwijzing naar artikel 2.9 van het Abm is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling namens het college ter zitting dat het besluit het resultaat is van een heel lang proces dat al in 2015 is begonnen en waarin het college zich altijd op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van nat stortgoed dat kan uitlogen. Immers, uit het besluit dienen de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, regelgeving en overwegingen te blijken, zeker nu sprake is van een voor eiseres belastend besluit.
13.1.
In het verweerschrift heeft het college echter met onder meer toetsing aan de NRB en het daarin opgenomen stappenplan en paragraaf 3.1.3 van bijlage 1 bij deel 3 van de NRB een nadere motivering gegeven. Daarin is onderbouwd waarom in het onderhavige geval volgens het college de opslag van opgewerkte AVI-bodemas kan worden aangemerkt als een bodembedreigende activiteit die op een vloeistofdichte vloer moet plaatsvinden.
13.2.
De rechtbank overweegt dat voorschrift 5.3.8 van de vergunning van 30 januari 2013 toestaat dat opslag van opgewerkte AVI-bodemas op een vloeistofkerende vloer plaatsvindt. In de NRB is aangegeven dat ervan uit wordt gegaan dat een stof bodembedreigend is, tenzij deze opgenomen is als niet bodembedreigend in de stoffenlijst of de bodembedreigendheid daarvan via het doorlopen van het stoffenschema kan worden weerlegd. AVI-bodemas is niet opgenomen in de stoffenlijst. Niet bestreden is echter dat onder de opslag van de opgewerkte AVI-bodemas in de inrichting van eiseres zich ook nat stortgoed kan bevinden dat kan uitlogen. Gelet daarop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht aangehaakt bij BRCL-categorie 3.1.3 van de NRB en, is ook gelet op de stoffenlijst en het stoffenschema, sprake van de opslag van een bodembedreigende stof die moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer. Nu het op grond van de vergunning is toegestaan om alle varianten, dus ook bodembedreigende opgewerkte AVI-bodemas, op te slaan, hoefde naar het oordeel van de rechtbank geen onderzoek naar de aard van de in de inrichting opgeslagen opgewerkte AVI-bodemas plaats te vinden. Eiseres heeft overigens ook niet onderbouwd dat niet alle varianten opgewerkte AVI-bodemas bodembedreigend zijn.
13.2.1.
Dat, zoals eiseres heeft gesteld, bij de aanvraag van 6 december 2012 een bijlage is gevoegd waarin staat dat de slakken worden opgewerkt op zodanige wijze dat ze voldoen aan de kwalificatie ‘niet vormgegeven bouwstoffen zonder IBC-criteria, welke niet bodembedreigend zijn en niet hoeven te worden opgeslagen op een vloeistofdichte vloer’. doet daaraan niet af. Het vergunningvoorschrift 5.3.8 is bepalend voor hetgeen ter plaatse kan worden opgeslagen. Dat voorschrift beperkt de opslag van de opgewerkte AVI-bodemas niet tot schone of niet-bodembedreigende opgewerkte AVI-bodemas.
13.2.2.
Nu de mogelijkheid bestaat dat bodembedreigende AVI-bodemas wordt opgeslagen dient, om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren, de opslag van de AVI-bodemas plaats te vinden op een vloeistofdichte vloer. Het betoog van eiseres slaagt niet.
13.3.
De stelling van eiseres ter zitting, dat volgens het stappenplan van de NRB ook maatwerk mogelijk is dan wel dat een onderbouwing kan worden geleverd waarmee een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Met het college is de rechtbank van oordeel dat ook met het stellen van maatwerkvoorschriften een verwaarloosbaar bodemrisico dient te worden gerealiseerd. Daarbij kan met het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico slechts worden volstaan als is onderbouwd dat een verwaarloosbaar bodemrisico niet haalbaar is. Daarvan is geen sprake nu de vloer inmiddels vloeistofdicht is gemaakt.
Afwijken van de standaardwaarde
14. Eiseres stelt dat het gegeven, dat de vergunde situatie mogelijkerwijs niet zou overeenkomen met de standaardnorm uit het Abm, niet zonder meer rechtvaardigt dat de intrekking dient in het belang van de bescherming van het milieu. De eigenstandige beoordeling die wordt gemaakt voor het stellen van een vergunningvoorschrift hoeft niet op het niveau uit te komen dat voor inrichtingen op grond van het Abm als standaardwaarde geldt. Daarbij geeft artikel 2.9a van het Abm de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de standaardwaarde.
14.1.
Het college stelt dat geen vergunningvoorschriften kunnen worden gesteld die soepeler zijn dan rechtstreeks werkende voorschriften uit een algemeen verbindend voorschrift. Het college wijst daartoe ook op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.22, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder zijn geen maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.9a van het Abm gesteld. Overigens werd aan het in dat artikel gestelde criterium voor het stellen van een maatwerkvoorschrift ook niet voldaan.
15. De rechtbank ziet gelet op artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo geen grond voor het oordeel dat vergunningvoorschriften kunnen worden gesteld die soepeler zijn dan rechtstreeks werkende voorschriften uit een algemeen verbindend voorschrift, in dit geval artikel 2.9 van het Abm. Niet gesteld of gebleken is dat door toepassing van artikel 2.9 van het Abm niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14 van de Wabo. Niet valt in te zien dat eiseres niet hoeft te voldoen aan regels waaraan soortgelijke bedrijven wel dienen te voldoen, nog daargelaten dat, zoals hierboven is overwogen, intrekking van het voorschrift in het belang van de bescherming van het milieu is. Er bestaat evenmin een verplichting voor het college om met een maatwerkvoorschrift af te wijken van de standaardwaarde, terwijl het college in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien om maatwerkvoorschriften te stellen.

Conclusie en gevolgen

16. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 13 tot en met 13.3 is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht en is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Nu het college in het verweerschrift een aanvullende motivering heeft gegeven kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
16.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart dient het college het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
16.2.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, mrs. A.W.C.M. van Emmerik en D. Pool, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.22
(…)
2.Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
(…)
5.Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
Artikel 2.31
(…)
2.Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(…)
b.een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is; (…)

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.9
1.Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2.De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren. (…)
Artikel 2.9a
1.In afwijking van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij maatwerkvoorschrift
bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd, indien;
a. voor 1 januari 2008 binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd, of
b. tot het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan, binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd en voor die inrichting een vergunning in werking en onherroepelijk was.

Nederlandse Richtlijn Bodembescherming

3.1.3 Overslag en opslag van nat stortgoed

Bodemrisicofactoren

• Verspreiding van stof door hemelwater.
• Vrijkomen van bodembedreigende vloeistoffen
Tabel 3.1.3 Overslag en opslag van nat stortgoed
cvm nr: Voorzieningen
I • vloeistofdichte voorziening en;
• aandacht voor hemelwater in de vorm van een overkapping of afdekking.
II • vloeistofdichte voorziening en;
• aandacht voor gecontroleerde afvoer