de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft als eerste grond aangevoerd dat de veroordeelde stelt niet bekend te zijn met enige tegen hem in België gevoerde confiscatieprocedure en/of een naar aanleiding daarvan tegen hem uitgevaardigd confiscatiebevel. Als tweede grond wordt gesteld dat er strijd is met de beginselen van een goede procesorde omdat eerst in 2024 de erkenning wordt gevraagd van een al op 29 juni 2015 gegeven confiscatiebevel. De raadsman vermeldt hierbij dat veroordeelde inmiddels 82 jaar is en onder beschermingsbewind staat.
Subsidiair is aangevoerd dat, bij ongegrondverklaring van het beroep, de uitvoering van het confiscatiebevel opgeschorst zou moeten worden tot de Belgische autoriteit aangetoond heeft dat het bevel in België onherroepelijk is.
6. De officier van justitie heeft gesteld dat uit het certificaat blijkt dat veroordeelde persoonlijk is verschenen op de zitting in België en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht om in hoger beroep te gaan. Verder geldt dat er geen sprake is van vervolging maar van tenuitvoerlegging waarbij naar Belgisch recht geen sprake is van executieverjaring. De officier van justitie noemt in zijn reactie
dat navraag bij de Belgische autoriteiten opgeleverd heeft dat veroordeelde in ieder geval nog op 26 maart 2024 is aangemaand om te betalen. Met betrekking tot de subsidiair aangevoerde grond heeft de officier van justitie gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich meebrengt dat van de juistheid van de door de bevoegde autoriteit aangeleverde gegevens uitgegaan dient te worden. Verder geldt dat de tenuitvoerlegging door de Nederlandse autoriteit alleen uitgesteld kan worden wanneer de tenuitvoerlegging een lopend strafrechtelijk onderzoek kan schaden. Daar is hier geen sprake van. Tot slot wordt in artikel 39 van de WWETGC bepaald dat het instellen van het beroep geen schorsende werking heeft.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In het door de Belgische autoriteit aangeleverde certificaat wordt weergegeven dat de betrokkene persoonlijk is verschenen op de terechtzitting. Daarnaast blijkt uit het afschrift van het in België gewezen vonnis dat veroordeelde bij de procedure werd bijgestaan door een advocaat. Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat uitgegaan moet worden van de juistheid van deze gegevens.
9. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen veroordeelde gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie) verjaring. Van dit laatste is nog geen sprake; in het certificaat wordt aangegeven dat 26 juli 2034 de vroegste datum is van de verjaringstermijn.
10. Dat veroordeelde op het moment van tenuitvoerlegging 82 jaar oud is en onder beschermingsbewind staat, vormt geen uit wet of regelgeving voortvloeiend beletsel voor de door de officier van justitie te nemen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging.
11. De primair aangevoerde gronden en omstandigheden kunnen niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep.
12. Het subsidiair gedane verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging wijst de rechtbank af. Het in artikel 39 van de WWETGC omschreven beroep richt zich uitsluitend tegen de beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebevel en heeft geen schorsende werking ten aanzien van de aangevangen tenuitvoerlegging.
13. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.