de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft gesteld dat in het certificaat wordt weergegeven dat de verbeurdverklaring is verjaard per 11 oktober 2024. Daarnaast stelt de raadsman dat ten onrechte wordt gesteld dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen vanaf de opening van het strafuitvoeringsonderzoek omdat daarvan geen bewijsstukken zijn overgelegd. Voorts stelt de raadsman dat het in strijd is met het fundamentele beginsel van rechtszekerheid en het verbod op willekeur dat een verjaringstermijn zou kunnen worden gestuit door een interne handeling van de Belgische autoriteiten zonder dat veroordeelde daarvan in kennis wordt gesteld. De raadsman heeft als tweede grond gesteld dat veroordeelde niet in staat is de opgelegde boete te voldoen en dat het genoemde verhaalsobject, de woning, gezamenlijk eigendom is van veroordeelde en haar echtgenoot. Een gedwongen verkoop van die woning zou een ontoelaatbare inbreuk betekenen op het fundamentele eigendomsrecht van de echtgenoot. Veroordeelde stelt dat zij in een onaanvaardbare mate onredelijk en onbillijk zou worden getroffen wanneer na zo lange tijd alsnog tenuitvoerlegging zou plaatsvinden.
6. De officier van justitie heeft gesteld dat in beginsel de vaststelling van de buitenlandse verjaringstermijn niet wordt getoetst. In het certificaat is aangegeven dat de oorspronkelijke verjaringstermijn van tien jaren opnieuw is gaan lopen vanaf de opening van het strafuitvoeringsonderzoek, namelijk op 11 oktober 2024. Het einde van die termijn is daarmee 11 oktober 2034. De in het certificaat genoemde datum van 11 oktober 2024 als einde van de verjaringstermijn is duidelijk een kennelijke misslag.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de tweede grond gesteld dat er geen ernstig vermoeden is dat een fundamentele rechtsnorm is geschonden. Daar komt bij dat uit navraag in België is gebleken dat veroordeelde is aangeschreven op 23 december 2014, op 18 september 2015 en op 17 februari 2016. Veroordeelde heeft een beperkt aantal betalingen gedaan van 50,00 die zijn afgeboekt op de opgelegde proceskosten. De laatste betaling dateert van 21 juli 2023. Het niet kunnen betalen van het opgelegde geldbedrag is geen weigeringsgrond voor de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging, aldus de officier van justitie. Met betrekking tot de woning van veroordeelde als verhaalsobject stelt de officier van justitie dat betaling van het opgelegde bedrag in termijnen als eerste stap wordt beschouwd.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat uitgegaan moet worden van de juistheid van de door de buitenlandse autoriteit verstrekte informatie. In het certificaat is aangegeven dat de verjaringstermijn van tien jaren opnieuw is aangevangen door de opening van een strafuitvoeringsonderzoek op 11 oktober 2024. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de termijn voor executie van de onderliggende beslissing nog niet is verstreken. Dat er in het certificaat als einddatum van de verjaringstermijn dezelfde datum van 11 oktober 2024 wordt genoemd is onmiskenbaar een misslag. De rechtbank leest dit als 11 oktober 2034.
9. Het gegeven dat veroordeelde - op dit moment - niet in staat is het opgelegde geldbedrag te voldoen, of de stelling dat bij een eventueel verhaal op de echtelijke woning het eigendomsrecht van haar echtgenoot in het geding is, maken niet dat de officier van justitie het gegeven confiscatiebevel niet had mogen erkennen. De genoemde omstandigheden vallen niet onder één van de in artikel 36 van de WWETGC genoemde weigeringsgronden. Voor andere dan deze gronden biedt de wet en de jurisprudentie geen ruimte.
10. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het eigendomsrecht van een persoon niet absoluut is. Dit recht kan aangetast worden binnen de grenzen door het recht bepaald, met name ook ter uitvoering van bij vonnis opgelegde betalingsverplichtingen. Dat deze betalingsverplichting ook het eigendomsrecht van een echtgenoot raakt of kan raken is inherent aan het huwen in gemeenschap van goederen.
11. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.