ECLI:NL:RBNNE:2025:1333

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
18-039510-24 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 8 april 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/039510-24. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gedeeltelijk toegewezen en veroordeelde tot betaling van € 23.000,- aan de staat. De officier van justitie had op 25 februari 2025 gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 24.000,-. De behandeling vond plaats op 25 maart 2025, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Zevenboom, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A.H.P. Polstra.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de baten van strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de huuropbrengsten van een vakantiewoning die in verband stond met de strafbare feiten. De verdediging had aangevoerd dat de vordering tot ontneming op € 15.000,- moest worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de inkomsten uit de verhuur van de vakantiewoning wel degelijk relevant waren voor de berekening.

De rechtbank heeft de vordering tot ontneming vastgesteld op € 23.000,- en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 460 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 8 april 2025.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/039510-24
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 8 april 2025 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[verdachte]

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats], wonende te [adres].
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 25 februari 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 24.000,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/039510-24 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 25 maart 2025. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. J. Zevenboom, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.H.P. Polstra.

Standpunten

De officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 24.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De verdediging
De raadsman van veroordeelde heeft aangevoerd dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld dient te worden op een bedrag van 15.000,-. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de inkomsten verkregen uit de verhuur van de vakantiewoning in een te ver verwijderd verband staan van de ten laste gelegde feiten. Daarnaast verzoekt de raadsman om de betalingsverplichting vast te tellen op nul of om die sterk te matigen in verband met de eventueel op te leggen maatregel kostenverhaal in de hoofdzaak.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 8 april 2025, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/039510-24 tegen veroordeelde gewezen;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr) met bijlagen d.d. 17 februari 2025, opgenomen als aanvullend proces-verbaal bij het procesdossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2024029771 d.d. 30 juli 2024, inhoudende de redengevende wettige bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan de voordeelsberekening.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 25 maart 2025.

Beoordeling

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 8 april 2025 in de zaak met parketnummer 18/039510-24 veroordeeld ter zake van vier strafbare feiten te weten het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B, onder C en onder D van de Opiumwet gegeven verbod, het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en eenvoudig witwassen.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van voornoemde door hem gepleegde strafbare feiten. Op grond van deze veroordeling kan het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het bewezenverklaarde feit aan veroordeelde worden ontnomen.
Met betrekking tot de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit het verhuren van de vakantiewoning wel bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken dienen te worden. Veroordeelde heeft de medeverdachten onderdak geboden in de vakantiewoning zodat zij op het perceel van het drugslab konden verblijven wanneer er aan het drugslab gewerkt werd en wanneer er geproduceerd werd. Daarmee staan de inkomsten uit de verhuur van de vakantiewoning in een direct verband met de bewezenverklaarde feiten.
Op basis van de verklaring van veroordeelde gaat de rechtbank uit van de situatie dat veroordeelde in ieder geval de opbrengt van vier volle maanden verhuur, namelijk van oktober tot en met januari, van de vakantiewoning heeft ontvangen. Derhalve gaat de rechtbank uit van een huuropbrengst van in totaal 8.000,- en niet van 9.000, - zoals door de officier van justitie gevorderd.
Het vorenstaande levert de volgende berekening op:
Opbrengst
Verhuur vakantiewoning
- 2.000,- 2.000,- per maand x 4 maanden = 8.000, -.
Faciliteren productielocatie
  • 5.000, - voor de proefproductie
  • 10.000, - voor de productie in november 2023
Totale opbrengst:
23.000, -
Kosten
Blijkens de verklaring van veroordeelde afgelegd tijdens zijn tweede politieverhoor heeft hij geen kosten gemaakt.
Winst
23.000,- euro opbrengst - 0,- euro aan kosten = 23.000, - euro winst.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde 23.000, - voordeel heeft genoten. Anders dan de raadsman, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat aan veroordeelde tevens een maatregel kostenverhaal is opgelegd, op zichzelf bezien geen aanleiding dit bedrag te matigen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op

23.000, - .

Legt
[verdachte] ,voornoemd, de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
23.000, - (zegge: drieëntwintigduizendeuro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 460 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. G. Eelsing, voorzitter, mr. J. Faber en mr. M.T.M Hennevelt, rechters, bijgestaan door mr. A. Kamphuis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 april 2025.