ECLI:NL:RBNNE:2025:108

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
C/18/239533 / FA RK 24-5890
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders en ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

Op 9 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een beschikking gegeven in een zaak betreffende de minderjarige [kind a]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de ouders over [kind a] te beëindigen en om hem onder toezicht te stellen. De ouders hebben eerder een zoon, [kind b], die onder toezicht is gesteld en uit huis geplaatst. De rechter heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er grote zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de ouders, die eerder negatief zijn beoordeeld in ouderschapsdiagnostiek. De rechter heeft echter besloten om de beslissing over de gezagsbeëindiging aan te houden voor negen maanden, om nader onderzoek te laten verrichten door de Raad. Dit onderzoek moet zich richten op de mogelijkheden van de ouders om in de toekomst zorg te dragen voor [kind a] en de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. De rechter heeft ook benadrukt dat, indien kinderen uit huis worden geplaatst, zij samen geplaatst moeten worden, in lijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De zaak zal op 5 september 2025 opnieuw worden behandeld, waarbij de Raad en de GI rapportages moeten overleggen over de voortgang en de mogelijkheden van de ouders.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens : C/18/239533 / FA RK 24-5890

beschikking van 9 januari 2025 over het gezag

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Nederland, locatie Groningen, hierna te noemen "de Raad".

die betrekking heeft op

[kind a] ,

die is geboren op [geboortedatum] 2024 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [kind a] " wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna "de moeder" wordt genoemd,
advocaat: mr. M.J. Flach, die kantoor houdt in Groningen,

[naam vader] ,

die woont in [woonplaats] ,
en die hierna "de vader" wordt genoemd,
advocaat: mr. E. van Bommel, die kantoor houdt in Groningen, en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die is gevestigd in Amsterdam,
en die hierna “de GI” wordt genoemd.

Het procesverloop

Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de Raad, dat door de rechtbank is ontvangen op 22 oktober 2024. Daarin verzoekt de Raad de rechtbank primair om het gezag van de ouders over de op dat moment nog ongeboren [kind a] te beëindigen en subsidiair om [kind a] onder toezicht te stellen en ten aanzien van hem een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar uit te spreken.
Op 9 januari 2025 heeft de rechter het verzoek mondeling behandeld. De rechter heeft toen gesproken met de ouders, hun advocaten, [vertegenwoordiger GI] die de GI vertegenwoordigt en [vertegenwoordiger Raad] en [vertegenwoordiger Raad] die de Raad vertegenwoordigen.
De rechter heeft direct na de mondelinge behandeling uitspraak gedaan. Hij heeft zijn beslissing op het verzoek tot het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel aangehouden voor de duur negen maanden, en een nader onderzoek gelast door de Raad. De rechter heeft aangekondigd dat hij de gronden waarop zijn uitspraak rust, zal uitwerken in deze beschikking.

De feiten

De rechter gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende onweersproken gebleven feiten, die blijken uit de inhoud van het verzoekschrift en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
Op 9 juli 2024 is er bij de Raad een melding binnengekomen van de GI over de op dat moment nog ongeboren baby van de ouders. De GI maakt melding van ernstige zorgen over de ontwikkeling van de ongeboren baby. Volgens de GI lukt het (nog) niet om deze zorgen met behulp van vrijwillige hulpverlening weg te nemen. Naar aanleiding van deze melding heeft de Raad onderzoek gedaan en van zijn onderzoeksbevindingen een op 21 oktober 2024 gedateerd onderzoeksrapport samengesteld. Daaruit blijkt het volgende.
De ouders krijgen in februari 2021 een relatie met elkaar. Nadat de relatie al eerder verbroken is en de ouders toch weer bij elkaar komen, is de relatie onlangs opnieuw verbroken. Na de relatiebreuk wonen de ouders in eerste instantie nog wel samen onder begeleiding van JongerenZorg in Groningen. De vader heeft sinds eind 2024 een eigen woning van JongerenZorg toegewezen gekregen.
Op 12 november 2024 is de zoon van de ouders, [kind a] , geboren. De ouders hebben samen nog een zoon, de tweejarige [kind b] . Toen [kind b] ongeveer een maand oud was is hij onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. [kind b] woont sinds 4 oktober 2023 in een perspectiefbiedend pleeggezin. De ouders hebben iedere week begeleide omgang met [kind b] . De moeder heeft nog twee dochters uit een eerdere relatie, de twaalfjarige [dochter c] en de tienjarige [dochter d] . [dochter c] woont al bijna haar hele leven in een netwerkpleeggezin (grootouders vaderszijde). [dochter d] woont sinds 2016 in een gezinshuis. De voogdij over [dochter c] en [dochter d] is bij de GI belegd. De moeder heeft met beide dochters een begeleide omgang (gehad). Op dit moment is er geen contact. De vader heeft ook een dochter uit een eerdere relatie; de elfjarige [dochter e] . [dochter e] woont sinds zij drie jaar is in een netwerkpleeggezin (grootouders vaderszijde). De grootouders zijn de voogd van [dochter e] . Er is af en toe contact tussen [dochter e] en de vader.
In 2015 is de vader samen met zijn toenmalige partner voor een klinische opname opgenomen in een kliniek van de GGZ Drenthe, De Stee. Deze kliniek biedt klinische ouderschapsdiagnostiek aan. De klinische ouderschapsdiagnostiek heeft geleid tot een negatief oordeel over de mogelijkheden van de vader om opvoedverantwoordelijkheid te dragen.
In juni 2017 heeft Jonx, onderdeel van de GGZ instelling Lentis in Noord-Nederland, ambulante ouderschapsdiagnostiek ten aanzien van de moeder uitgevoerd. De mogelijkheden van de moeder om opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen werden als onvoldoende beoordeeld.
Voor de geboorte van [kind b] is opnieuw gezocht naar een mogelijkheid om ouderschapsdiagnostiek uit te voeren, ditmaal door Ambiq, een orthopedagogisch behandelcentrum. Tot ouderschapsdiagnostiek is het niet gekomen omdat Ambiq tot een negatief screeningsadvies voor een gezinsopname kwam. Ambiq kwam tot de conclusie dat de leerbaarheid van de ouders in het ouderschap laag is en er te weinig aanknopingspunten werden gezien voor een succesvol behandeltraject.
In mei 2023 spreekt De Stee een negatieve ouderschapsbeoordeling uit voor de vader met betrekking tot [kind b] , omdat wordt gezien dat het vormgeven van het ouderschap op dat moment te veel is voor de vader. In juni 2023 volgt er een negatieve beoordeling voor de moeder vanwege een beperkte leerbaarheid, niet (emotioneel) kunnen aansluiten bij [kind b] en niet kunnen meegroeien in zijn ontwikkeling.
[kind a] is een gevolg van een ongeplande en een (door de vader) niet gewilde zwangerschap van de moeder. Die zwangerschap heeft gelet op de eerdere ouderschapsdiagnostiek en onderzoeksbevindingen geleid tot grote zorgen over de mogelijkheden van de ouders om een voldoende fysiek en emotioneel veilige verzorging aan een pasgeboren baby te bieden. De zorgen daardoor hebben geleid tot een onderzoek van de Raad naar de noodzaak om kinderbeschermingsmaatregelen te nemen en het besluit van de Raad om de in deze procedure verzochte kinderbeschermingsmaatregelen te verzoeken.

De beoordeling

Waar gaat het om in deze zaak?
Het gaat in deze zaak om de nu twee maanden oude [kind a] , ten aanzien van wie de Raad primair heeft verzocht om het gezag van zijn ouders te beëindigen. Subsidiair heeft de Raad de rechter verzocht om [kind a] onder toezicht te stellen van de GI en een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] te verlenen in een voorziening voor pleegzorg. De rechter zal in deze beschikking een beslissing nemen op deze verzoeken.
Wat vindt de Raad dat de rechter moet beslissen?
De Raad is van mening dat het gezag van de ouders over [kind a] beëindigd moet worden. Er bestaan namelijk grote zorgen over de mogelijkheden van beide ouders om [kind a] zelfstandig te verzorgen, op te voeden en (emotionele) veiligheid te kunnen bieden. De ouders zijn ondanks de inzet van intensieve hulpverlening onvoldoende leerbaar gebleken als het gaat om hun andere kinderen. Er hebben meerdere ouderschapsbeoordelingen plaatsgevonden, welke allemaal negatief zijn uitgevallen. Er bestaan grote zorgen over de ouders dat zij door hun cognitieve niveau en persoonlijke problematiek weinig probleembesef en – inzicht hebben en onvoldoende leerbaar zijn. De Raad is van mening dat voldoende is gebleken dat de ouders niet in staat zijn om een baby te verzorgen of adequaat op de signalen van een baby te reageren.
De Raad is verder van mening dat er eerder fors is ingezet met intensieve hulpverlening en dat de ouders (meer dan) voldoende kansen hebben gekregen. Zij zijn samen en zelfstandig onvoldoende in staat gebleken om van de hulp te profiteren en het belang van hun kinderen voorop te stellen. Wat de Raad betreft bestaat er geen mogelijkheid dat de ouders binnen een voor [kind a] en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn zelf opvoedverantwoordelijkheid kunnen dragen.
De Raad is van mening dat er voor zowel [kind a] als de ouders direct duidelijkheid moet zijn over zijn opgroeiperspectief.
De Raad acht een ondertoezichtstelling in combinatie met een machtiging tot uithuisplaatsing dan ook eigenlijk niet passend aangezien nu al kan worden geconcludeerd dat het perspectief van [kind a] in een pleeggezin ligt. Er zal niet aan een terugplaatsing worden gewerkt. Gelet op het gebrek aan inzicht bij de ouders, hun beperkte leerbaarheid, het gebrek aan een concrete hulpvraag, de overschatting van de moeder, de wisselende houding ten aanzien van de samenwerking met de betrokken hulpverlening en het risico op overbelasting acht de Raad hulpverlening in het vrijwillig kader ontoereikend om de zorgen omtrent [kind a] weg te kunnen nemen.
De Raad is van mening dat de voogdij over [kind a] belegd moet worden bij de GI. De GI kan, als neutrale partij, de belangen van [kind a] centraal stellen, de samenwerking tussen de ouders en de pleegouders begeleiden en de ouders begrenzen waar nodig.
Wat vindt de moeder dat de rechter moet beslissen?
De moeder is van mening dat zij opnieuw een kans verdient met [kind a] . Zij vindt namelijk dat er veel omgevingsfactoren waren waardoor het niet goed is gegaan met [kind b] . De moeder vindt dat zij onvoldoende kansen heeft gehad om te laten zien wat zij kan en te laten zien dat zij een goede moeder is. De moeder heeft aangegeven in te stemmen en mee te willen werken aan alle noodzakelijk geachte hulpverlening. De moeder begrijpt namelijk wel dat er grote zorgen zijn over haar mogelijkheden om zelf voor [kind a] te zorgen en hem op te voeden. De moeder heeft geluisterd naar deze zorgen en er ook naar gehandeld. Zij heeft, zonder dat er een kinderbeschermingsmaatregel nodig was, ingestemd met een vrijwillige plaatsing van [kind a] in een pleeggezin. Afspraken daarover konden met de moeder worden gemaakt, kort voor dat op grond van een medische noodzaak zij werd opgenomen in het ziekenhuis en daar is bevallen door middel van een keizersnede. [kind a] is 48 uur na de bevalling vrijwillig geplaatst in een pleeggezin.
Wat vindt de vader dat de rechter moet beslissen?
Door en namens de vader is aangevoerd dat hij de beslissing om het gezag minder belangrijk vindt dan de mogelijkheden die hem worden geboden om contact te hebben met zijn zoon. Dat vindt de vader het allerbelangrijkst.
Wat vindt de GI dat de rechter moet beslissen?
De GI is van mening dat voldoende is gebleken dat de ouders niet in staat zijn om zelf opvoedverantwoordelijkheid te dragen voor een kind en dat zij door hun verstandelijke beperking en beperkte leerbaarheid dit ook in de toekomst niet gaan kunnen. Een nieuwe ouderschapsbeoordeling, zoals de moeder wenst, is volgens de GI niet in het belang van [kind a] . De GI is van mening dat [kind a] niet blootgesteld dient te worden aan een dergelijk (stressvol) traject waarvan de uitkomst eigen al duidelijk is. De kans is namelijk erg groot dat ook deze beoordeling, net als de voorgaande beoordelingen, negatief uitvalt.
Wat beslist de rechter?
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van de ouders over [kind a] beëindigen als hij zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te nemen, en hierin binnen een voor [kind a] aanvaardbare termijn geen verandering valt te verwachten (artikel 1:266, eerste lid, sub a BW) danwel wanneer de ouders het gezag misbruiken (artikel 1:266, eerste lid, sub b BW). Beëindiging van het gezag is in het algemeen niet nodig, als de gezaghebbende ouder(s) duurzaam instemmen met een woonperspectief dat elders ligt.
De rechter vindt dat hij onvoldoende is voorgelicht. Het onderzoeksrapport van de Raad dateert van 21 oktober 2024 en is ten dele gebaseerd op feiten en omstandigheden die hebben geleid tot vooronderstellingen die niet zijn uitgekomen. Zo heeft de moeder vanzelfsprekend de wens om [kind a] zelf te mogen verzorgen en op te voeden, maar bleek zij bereid om de belangen van [kind a] centraal te stellen en zich te richten naar wat de hulpverlening passend en geboden achtte. De moeder heeft, zo begrijpt de rechter uit de mondelinge behandeling, in de periode waarbij zij door ernstige medische complicaties rond de zwangerschap ernstig werd belast, meegewerkt met een plaatsing van [kind a] in een pleeggezin, zonder dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk was.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder uitgelegd dat zij graag voor haar eigen kind wil zorgen, wat de rechter ook goed begrijpt. De moeder heeft ook aan de rechter verteld dat zij kan begrijpen dat dat volgens de hulpverlening geen mogelijkheid is. Zij lijkt te kunnen (gaan) accepteren dat [kind a] niet bij haar opgroeit, maar in een pleeggezin.
Onder deze omstandigheden vindt de rechter dat hij onvoldoende is voorgelicht over de noodzaak om een gezagsbeëindigende maatregel te nemen. In het licht van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden rond de bevalling en plaatsing van [kind a] in het pleeggezin kan de rechter bovendien niet afleiden dat [kind a] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd of dat de ouders de zorg die voor hem nodig is, niet of niet voldoende accepteren. Het uitspreken van een ondertoezichtstelling al dat niet in combinatie met een uithuisplaatsing kan op grond van de tot zover bekend geworden feiten en omstandigheden niet op de wet worden gegrond.
De rechter sluit niet uit dat met inzet van de hulpverlening niet alleen de vader maar ook de moeder duurzaam en consistent zal instemmen met een opgroeiperspectief van [kind a] in een pleeggezin, iets wat op grond van de eigen mogelijkheden van de ouders om opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen, uitgaande van wat de Raad onweersproken heeft gerapporteerd, wel voorliggend lijkt te zijn. De rechter vindt daarom dat nader onderzoek nodig is. De rechter vindt dat de Raad de in zijn onderzoeksrapport gestelde noodzaak om een gezagsbeëindigende maatregel te nemen onvoldoende heeft onderbouwd. De rechter vindt dat tijd moet worden gegeven en genomen om te kijken of de moeder duurzaam en consistent kan instemmen met een opgroeiperspectief van [kind a] in een pleeggezin en of in die situatie het ook noodzakelijk is dat het gezag van de ouders wordt beëindigd. De rechter vindt dat concrete feiten en omstandigheden moeten blijken waaruit volgt dat de uitoefening van het gezag een onaanvaardbaar risico met zich brengt dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van [kind a] niet, niet voortvarend genoeg, of niet in voldoende afstemming met wat [kind a] nodig heeft, kunnen worden genomen.
De rechter vindt verder dat de in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gegeven garantie op eerbiediging van het gezinsleven met zich brengt dat als kinderen uit huis worden geplaatst zij samen geplaatst moeten worden. Dit volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 24 maart 1988, 10465/83 (Olsson tegen Zweden)). De verplichting om dit te onderzoeken kan reeds uit deze rechtspraak worden afgeleid, maar de rechter loopt ook vooruit op de invoering van nieuwe wetgeving rond kinderbeschermingsmaatregelen, waarin samenplaatsing met broertjes en zusjes in de wet wordt vastgelegd. [1] De rechter vindt dat de Raad onderzoek moet doen en moet rapporteren over de belemmeringen en kansen die kennelijk spelen rond de plaatsing van [kind a] bij [kind b] .
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, zal de rechter daarom nog geen definitieve beslissing nemen ten aanzien van zowel de gezagsbeëindiging als de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, maar een nadere onderzoeksopdracht aan de Raad geven en een opdracht aan de GI om te rapporteren.
De rechter wil graag dat de Raad de noodzaak tot het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel (aan de hand van concrete voorbeelden en zorgen voor de toekomst) nader onderzoekt in de komende periode van negen maanden er vanuit gaande dat de ouders duurzaam en consistent instemmen met het opvoedperspectief van [kind a] in zijn huidige pleeggezin. De rechter wil daarnaast dat de Raad onderzoek doet naar de belemmeringen en kansen die spelen rond de samenplaatsing van [kind a] bij [kind b] . Verder wil de rechter dat de GI rapporteert over het verloop van de komende negen maanden en haar zienswijze geeft met betrekking tot de mogelijkheden van de ouders om gezagsbeslissingen te nemen, ervanuit gaande dat zij duurzaam en consistent instemmen met het opvoedperspectief van [kind a] in het pleeggezin.
De rechter zal bovendien een datum en tijdstip bepalen waarop de zaak mondeling wordt behandeld en gelasten dat uiterlijk twee weken voor die mondelinge behandeling aan hem wordt gerapporteerd.
De rechter neemt daarom de volgende beslissing.

De beslissing

De rechter:
houdt iedere beslissing aan;
bepaalt een (voortzetting van de) mondelinge behandeling op vrijdag 5 september 2025 om 13:40 uur, welke zal worden gehouden in het gerechtsgebouw in Groningen, Guyotplein 1;
gelast de Raad uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling zijn onderzoeksrapportage aan de rechtbank en de andere belanghebbenden te overleggen;
gelast de GI uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling de onder de beoordeling beschreven rapportage aan de rechtbank en de andere belanghebbenden te overleggen;
wijst de ouders, hun advocaten, de GI en de Raad erop dat deze beschikking geldt als oproep voor de mondelinge behandeling op 5 september 2025 en dat zij voor deze mondelinge behandeling geen nadere oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, bijgestaan door M.C. Boskma LLM, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2025. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.Wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming,