In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 maart 2024 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde. De veroordeelde, die in totaal acht jaren gevangenisstraf heeft gekregen, heeft in de afgelopen vier jaar zeventien disciplinaire straffen opgelegd gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recidiverisico niet voldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden, en heeft daarom de vordering tot uitstel van de v.i. toegewezen voor de duur van vier maanden. Dit besluit is genomen na een openbare terechtzitting op 4 maart 2024, waar de veroordeelde, zijn advocaat mr. H.L.P. Fauser, en de officier van justitie mr. H.J. Veen aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de positieve gedragsverandering van de veroordeelde in de afgelopen twee maanden, waarin zich geen incidenten hebben voorgedaan. De rechtbank heeft ook de adviezen van de reclassering in overweging genomen, die aangaven dat het recidiverisico als hoog-gemiddeld tot hoog wordt ingeschat. De rechtbank oordeelt dat de veroordeelde de kans moet krijgen om zich verder te ontwikkelen en dat hij binnen afzienbare tijd opnieuw in aanmerking kan komen voor v.i. De beslissing is genomen in het kader van de gewijzigde wetgeving omtrent v.i., waarbij de oude regeling van toepassing blijft voor veroordelingen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn uitgesproken.