ECLI:NL:RBNNE:2024:930

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
LEE 23/3180
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 14 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de korpschef van politie om toestemming te verlenen voor beveiligingswerkzaamheden beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W.G. ten Have, had een aanvraag ingediend via zijn werkgever, maar deze werd afgewezen op basis van eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten. De korpschef had in zijn besluit van 10 januari 2023 en het daaropvolgende bestreden besluit van 22 juni 2023 aangegeven dat de betrouwbaarheid van eiser niet voldoende was voor de functie van beveiliger, gezien zijn criminele verleden en de aard van de gepleegde misdrijven.

De rechtbank oordeelt dat de korpschef in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen. Eiser had eerder een taakstraf opgelegd gekregen voor openlijk geweld en er waren recente meldingen van agressief gedrag. De rechtbank benadrukt dat aan beveiligers hogere eisen van betrouwbaarheid en integriteit worden gesteld dan aan andere beroepsgroepen. Eiser betoogde dat hij zijn leven had gebeterd en dat de incidenten inmiddels ver in het verleden lagen, maar de rechtbank oordeelt dat de korpschef de weigering terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en bevestigt de beslissing van de korpschef om geen toestemming te verlenen voor de beveiligingswerkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3180

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.G. ten Have),
en

de korpschef van politie, de korpschef

(gemachtigden: C.M. Hoogeveen en N. de Haan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de door [werkgever] te [vestigingsplaats] ten behoeve van hem verzochte toestemming om voor dit bedrijf beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
1.1.
De korpschef heeft dit verzoek met het besluit van 10 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 juni 2023 op het bezwaar van eiser is de korpschef bij de weigering van de toestemming gebleven.
1.2.
Bij het overleggen van de gedingstukken is door de korpschef (deels) een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Bij beslissing van 19 oktober 2023 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisneming van bepaalde stukken gerechtvaardigd is. Eiser heeft vervolgens toestemming verleend in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
1.3.
De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. K.N. Altunzade, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de korpschef.

Totstandkoming van het besluit

2. Door [werkgever] te [vestigingsplaats] is een aanvraag ingediend tot verkrijging van toestemming voor eiser om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De korpschef heeft deze toestemming bij besluit van 10 januari 2023 geweigerd. Hiertoe heeft de korpschef aangegeven dat het feit dat eiser is veroordeeld voor een geweldsdelict hem er sterk aan doet twijfelen of eiser in dreigende situaties in staat zal zijn de-escalerend op te treden, hetgeen van een beveiliger wordt verwacht. Hierbij betrekt de korpschef de verklaring van eiser omtrent dit specifieke geweldsdelict op 13 mei 2019. Het gedrag dat eiser heeft vertoond strookt niet met het gedrag dat passend is voor een beveiliger. Ook eisers bezoek aan het politiebureau op 17 september 2019 toont, aldus de korpschef, dat eiser zijn leven niet heeft gebeterd en dat de situatie sinds het incident niet is veranderd. Ten slotte geeft de korpschef aan dat uit eisers relatienetwerk een netwerk van personen met criminele antecedenten blijkt, waardoor de conclusie kan worden getrokken dat eiser in criminele kringen verkeert.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering om de beveiligingsorganisatie toestemming te verlenen om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten partijen
5. Eiser betoogt allereerst dat hij geen aandeel heeft gehad in het daadwerkelijke geweld bij de openlijke geweldpleging op 13 mei 2019. Hierbij heeft eiser aangegeven dat hij slechts heeft geprobeerd om escalatie te voorkomen en dat hij zich in eerste instantie tot de politie heeft gewend. Van geweld van de zijde van eiser is nooit sprake geweest. Ook is dit incident inmiddels al meer dan vier jaar geleden. Met betrekking tot het bezoek aan het politiebureau op 17 september 2019 geeft eiser aan dat hij op dat moment radeloos en angstig was en dat hij advies wilde hoe hij het beste kon handelen. Uit het feit dat hij advies vroeg blijkt juist dat eiser geen deel uit wilde maken van de problemen en van de groep personen die hem lastigviel. Ook dit incident dateert van bijna vier jaar geleden. Ten aanzien van de strafbeschikking van 8 april 2020 geeft eiser aan dat hij hiertegen verzet heeft gedaan. Ten aanzien van de overtreding op 11 juni 2019 ontkent eiser dat hij zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Deze laatste twee incidenten hebben inmiddels ook al drie en vier jaar geleden plaatsgevonden. Eiser staat inmiddels anders in het leven en ook heeft hij de afgelopen drie jaar geen gedrag laten zien dat doet twijfelen aan zijn betrouwbaarheid. De korpschef acht eiser ten onrechte onbetrouwbaar.
6. De korpschef heeft de toestemming geweigerd omdat eiser niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser binnen de terugkijktermijn van vier jaar twee misdrijven heeft gepleegd. Op 15 november 2019 is eiser veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. In hoger beroep is eiser hiervoor op 6 mei 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie aan eiser op 8 april 2020 een strafbeschikking opgelegd van € 240,-. In het bestreden besluit heeft de korpschef hieraan toegevoegd dat er hangende de bezwaarfase op 7 februari 2023 bij de politie een nieuwe melding is binnengekomen inhoudende dat eiser zich agressief heeft gedragen jegens zijn huisarts.
6.1.
In het verweerschrift heeft de korpschef daarnaast nog aangegeven dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid toch te werk mag worden gesteld. Hierbij heeft de korpschef aangegeven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden. De korpschef geeft hierbij ook aan dat openlijke geweldpleging zich naar zijn aard niet verdraagt met beveiligingswerkzaamheden.
Toepasselijke regels
7. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat de korpschef beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan die in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven zijn.
7.2.
De korpschef heeft in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de beleidsregels) uiteengezet wanneer hiervan al dan niet sprake is. Zo is iemand volgens het beleid onder meer onvoldoende betrouwbaar als op grond van over de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal het geval zijn wanneer de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
7.3.
In de beleidsregels is nader uitgewerkt dat de korpschef toestemming weigert als de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of taakstraf is opgelegd. De korpschef kan van deze termijn afwijken, indien toepassing daarvan gelet op het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Afwijken van de termijn doet de korpschef alleen in uitzonderlijke gevallen.

Overwegingen

8. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de Wpbr) wordt de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De rechtbank stelt allereerst vast dat, zoals door partijen ter zitting ook is bevestigd, in de onderhavige procedure tussen partijen uitsluitend de vraag in geschil is of eiser al dan niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Betrouwbaarheid
9. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden niet boven elke twijfel is verheven. Daarom heeft de korpschef de toestemming terecht geweigerd. Dat zal de rechtbank hierna uitleggen.
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op 15 november 2019 door de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren voor openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen op 13 mei 2019. In hoger beroep is eiser hiervoor op 6 mei 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren. Daarnaast is niet in geschil dat aan eiser op 8 april 2020 een strafbeschikking is opgelegd van € 240,-. Deze beide incidenten vallen binnen de terugkijktermijn van vier jaar. Dit maakt dat de toestemming in beginsel moet worden afgewezen, tenzij de korpschef reden ziet om van de terugkijktermijn af te wijken omdat gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
10.1.
Met betrekking tot het betoog van eiser dat de feiten en omstandigheden die aan het incident van 13 mei 2019 ten grondslag lagen zijn overdreven dan wel dat ten onrechte is voorbijgegaan aan de context waarin hij heeft gehandeld, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij betrekt de rechtbank dat de korpschef in beginsel mag uitgaan van de veroordelingen van 15 november 2019 en 6 mei 2022 en de strafbeschikking van 8 april 2020. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij tegen de veroordeling / strafbeschikking een rechtsmiddel heeft aangewend overweegt de rechtbank dat hieraan niet de waarde kan worden toegekend die eiser hieraan graag toegekend zou zien nu dit niet betekent dat de korpschef de veroordeling / strafbeschikking niet bij zijn besluit mocht betrekken.
11. Eiser heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Ter zitting heeft eiser ten aanzien van deze beroepsgrond toegelicht dat hij hiermee heeft bedoeld dat de korpschef de terugkijktermijn had kunnen verkorten, nu de incidenten al 3 tot 4 jaar geleden hebben plaatsgevonden. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en overweegt hiertoe als volgt.
11.1.
De korpschef kan blijkens zijn beleidsregels de terugkijktermijn verkorten indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, een geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing van de standaard termijn een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef daar in dit geval geen aanleiding voor hoeven zien. In dat verband heeft de korpschef van belang kunnen achten dat het plegen van openlijke geweldpleging zich niet verhoudt met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat tijdens de bezwaarprocedure bij de politie een nieuwe melding is binnengekomen inhoudende dat eiser zich agressief had gedragen jegens zijn huisarts. Hoewel eiser hiervoor niet is veroordeeld en deze omstandigheid ten tijde van het besluit van 10 januari 2023 niet aan eiser is tegengeworpen bij het onthouden van de toestemming, heeft de korpschef deze melding wel van belang kunnen achten bij de beslissing op bezwaar en het beroep dat eiser in de bezwaarprocedure deed op de hardheidsclausule.
11.2.
Alles in samenhang bezien rechtvaardigt het bovenstaande de conclusie van de korpschef dat eiser nog niet heeft laten zien dat hij de betrouwbaarheid heeft waarover een beveiligingsmedewerker moet beschikken. Toepassing van de standaardtermijn van vier jaar brengt voor eiser ook geen onevenredig nadeel met zich ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Hoewel eiser door de weigering van de toestemming op dit moment zijn opleiding nog niet kan afronden en dus ook nog niet als beveiliger aan het werk kan, betekent dat niet dat hem nooit meer toestemming kan worden verleend. Daarnaast staat de weigering van de toestemming niet aan het verrichten van andere werkzaamheden dan beveiligingswerkzaamheden in de weg.
12. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van eiser voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden niet boven elke twijfel is verheven.
Evenredigheid
13. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het besluit niet proportioneel is. Hiertoe heeft eiser aangegeven dat hij zeer gemotiveerd is om als beveiliger aan het werk te gaan en dat dit hem wordt geweigerd op grond van feiten van inmiddels allemaal al ruim drie of vier jaar geleden. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond van eiser niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de korpschef op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr verplicht is toestemming te onthouden als niet wordt voldaan aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid. Voor een belangenafweging is geen plaats als, zoals in dit geval, is vastgesteld dat de betrokkene niet voldoende betrouwbaar is. Ook het voorwaardelijk verlenen van toestemming past niet binnen het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing van de korpschef om geen toestemming te verlenen om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. R.L. Herregodts, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 7, tweede en vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr):
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (de beleidsregels):
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. Veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd

Verlenging terugkijktermijn

Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.

Transacties en strafbeschikkingen

Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Hoger beroep

Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.

Buitenlandse veroordelingen

Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling, wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in Nederland strafbaar is gesteld.

Afwijking termijnen

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen

Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.

Ad b. Andere omtrent de aanvrager bekende feiten

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Sepots, processen-verbaal en mutaties

Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

Verkeren in criminele kringen

In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.1.

Termijn

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4851)