ECLI:NL:RBNNE:2024:867

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
C/18/223747 / HA ZA 23-144
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot revindicatie van een graafmachine afgewezen wegens verkrijging te goeder trouw

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, heeft eiser, een handelsonderneming die zich bezighoudt met de verhuur van machines, een vordering tot revindicatie ingesteld tegen gedaagde, die de graafmachine van een derde had gekocht. Eiser stelt dat zij eigenaar is van de graafmachine, die zij had verhuurd aan Mean Beheer B.V. Eiser heeft de huurkoopovereenkomst opgezegd wegens een betalingsachterstand van Mean Beheer en heeft de graafmachine willen terughalen. Gedaagde heeft echter de graafmachine van Mean Beheer gekocht en beroept zich op goede trouw bij de aankoop. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde de graafmachine heeft gekocht van een beschikkingsonbevoegde verkoper, maar dat de overdracht niet om niet was en gedaagde te goeder trouw was. De rechtbank concludeert dat gedaagde rechtsgeldig eigenaar is geworden van de graafmachine, waardoor de vordering van eiser tot revindicatie wordt afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 1.516,00.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/223747 / HA ZA 23-144
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E. van der Kolk te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H. Versluis te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 oktober 2023;
- de mondelinge behandeling van 6 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een handelsonderneming die zich onder andere bezig houdt met de verhuur van machines.
2.2.
Op 25 augustus 2021 heeft [eiser] met Mean Beheer B.V. (hierna: Mean Beheer) een huurkoopovereenkomst gesloten betreffende een graafmachine merk Hitachi, type ZX33U-5 (hierna: ‘de graafmachine’).
2.3.
Bij factuur van 25 augustus 2021 heeft [eiser] een aanbetaling (‘opstartkosten’) ter hoogte van € 6.050,00 incl. BTW bij Mean Beheer in rekening gebracht, welk bedrag Mean Beheer heeft voldaan.
2.4.
Op de factuur staat daarnaast (onder meer) het volgende vermeld:
‘HUURKOOPOVEREENKOMST
- Huurkoopovereenkomst voor de huurkoop van een ZX33U-5
- Serienummer van de machine [serienummer]
- Kenteken van de machine. [kentekennummer]
- Bouwjaar 2017 / Urenstand 5600
(…)
BETALINGSAFSPRAKEN
- Opstartkosten 5000,00
- Huurkooptermijnen 156 wekelijkse huurkoop termijnen € 240 +
€ 10.00
OVERIGE AFSPRAKEN
- Machine en accessoires worden pas eigendom als aansluitend aan
de huurkooptermijnen de koopsom is voldaan.’
En onderaan de factuur staat:
‘Op al onze offertes, opdrachten en overeenkomsten zijn de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden van de Koninklijke Metaalunie van toepassing. Deze voorwaarden worden aangeduid als Metaalunievoorwaarden.’
2.5.
In artikel 18.2 van de Metaalunievoorwaarden is kortgezegd bepaald dat de opdrachtnemer (in dit geval [eiser] ) eigenaar blijft van de geleverde zaken zolang de opdrachtgever (in dit geval Mean Beheer) niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst.
2.6.
Mean Beheer heeft een betalingsachterstand opgebouwd van 21 maanden. [eiser] is daarom op 4 april 2023 overgegaan tot opzegging van de huurkoopovereenkomst. Deze opzegging is gericht aan [ondernemer] (hierna: ‘ [ondernemer] ’), verbonden aan Mean Beheer. Bij brief van 11 april 2023 heeft [eiser] aan Mean Beheer laten weten dat de graafmachine op donderdag 13 april 2023 zal worden opgehaald.
2.7.
Op 13 april 2023 reageert Mean Beheer als volgt:
‘Dat er een betalingsachterstand is, is duidelijk. Ik wil dit graag met u oplossen.
Ik begrijp niet helemaal welke kant u op wilt. Vorige week gaf u aan de machine aan mij te gaan verhuren, nu geeft u aan deze te willen ophalen.
De machine staat niet mijn eigen terrein noch op openbaar terrein. Ook ben ik zelf niet in de buurt. Het is voor mij dan ook onmogelijk om u op zo'n korte termijn vrije toegang tot de machine te verschaffen.
Ik geef er echter de voorkeur aan om samen tot een oplossing te komen.
Met vriendelijke groet
[ondernemer] ’
2.8.
Op 13 april 2023 is [eiser] erachter gekomen dat [ondernemer] , via zijn onderneming Energiek voor Elkaar , op enig moment de graafmachine heeft verkocht aan [gedaagde] voor een bedrag van € 9.075,00 inclusief BTW, met tot uiterlijk 1 januari 2023 een recht van terugkoop voor dezelfde koopsom. Energiek voor Elkaar heeft hiervoor op 3 juni 2022 een factuur gestuurd, welke factuur door [gedaagde] is voldaan.
2.9.
Op 5 juni 2022 hebben [ondernemer] en [gedaagde] hierover het volgende schriftelijk vastgelegd:
‘ [ondernemer][ [gedaagde] ; toevoeging rechtbank]
koopt de kraan voor 1-1-2023 terug voor € 7500,- ex BTW.
Zonnepanelen worden donderdag 9-6-2022 gelegd + EU box’
2.10.
Energiek voor Elkaar en/of [ondernemer] heeft geen gebruik gemaakt van het recht om de graafmachine terug te kopen.
2.11.
[gedaagde] heeft op zijn beurt op 4 april 2023 de graafmachine verkocht aan [besloten vennootschap] voor een bedrag van € 20.500,00 exclusief BTW. Deze verkoop is in goed overleg teruggedraaid, toen [gedaagde] erachter kwam dat [eiser] de graafmachine als haar eigendom claimde.
2.12.
De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 14 april 2023 laten weten dat [eiser] eigenaar is van de graafmachine en heeft verzocht te bevestigen dat [gedaagde] de graafmachine aan [eiser] zal afgeven en hem te bevestigen dat [eiser] deze op 17 april 2023 in de middag bij [gedaagde] kan komen ophalen.
2.13.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft [eiser] bij e-mail van 15 april 2023 laten weten niet tot afgifte van de graafmachine over te zullen gaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot afgifte van de graafmachine aan [eiser] binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,00, en [gedaagde] te veroordelen in de proces- en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Revindicatie door [eiser]
4.1.
In deze procedure gaat het kortgezegd om de vraag of [gedaagde] gehouden is om de graafmachine aan [eiser] af te geven. [eiser] stelt dat dit het geval is, omdat zij nog steeds eigenaar van de graafmachine is, en [gedaagde] de graafmachine daarom zonder recht of titel onder zich houdt. [gedaagde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij de graafmachine niet hoeft af te geven, omdat hij inmiddels eigenaar is geworden van de graafmachine.
4.2.
Op grond van artikel 5:2 BW is de eigenaar van een zaak bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt op te eisen. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] aanvankelijk eigenaar was van de graafmachine, en daarmee een recht op revindicatie had. Een dergelijke vordering zal echter niet slagen indien de eigenaar zijn eigendom inmiddels verloren heeft. Dit kan - bijvoorbeeld - het geval zijn wanneer een derde (zoals [gedaagde] ) zich op een beschermingsbepaling kan beroepen, zoals artikel 3:86 lid 1 BW.
4.3.
In artikel 3:86 lid 1 BW is bepaald dat de overdracht van een roerende zaak ondanks onbevoegdheid van de vervreemder geldig is indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. Aan deze voorwaarden dient cumulatief voldaan te zijn. [gedaagde] stelt dat in zijn zaak aan deze voorwaarden is voldaan. De rechtbank zal die stelling hieronder per onderdeel beoordelen.
Beschikkingsbevoegdheid
4.4.
De eerste vraag is of [gedaagde] van een beschikkingsonbevoegde verkoper heeft gekocht. Tussen partijen staat vast dat [eiser] en Mean Beheer een huurkoopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de graafmachine. Op de factuur die [eiser] op 25 augustus 2021 naar Mean Beheer heeft gestuurd ten behoeve van de aanbetaling, welke aanbetaling door Mean Beheer is voldaan, staat halverwege pagina 1 vermeld dat de machine en accessoires pas eigendom worden van de huurkoper als aansluitend aan de huurkooptermijnen de koopsom is voldaan. In artikel 18 van de algemene voorwaarden (waarnaar wordt verwezen onderaan de factuur) is iets soortgelijks bepaald, namelijk dat de opdrachtnemer (in dit geval [eiser] ) eigenaar blijft van de geleverde zaken zolang de opdrachtgever (in dit geval Mean Beheer) niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst. Hoewel [gedaagde] in eerste instantie de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft betwist, heeft zij op de mondelinge behandeling laten weten dat verweer niet langer te handhaven. [gedaagde] heeft niet weersproken dat Mean Beheer een betalingsachterstand heeft laten ontstaan van 21 maanden. Daarmee is [eiser] (in beginsel) eigenaar gebleven van de graafmachine, in die zin dat de eigendom niet is overgegaan naar Mean Beheer. Dit betekent dat Mean Beheer beschikkingsonbevoegd was, en dit geldt daarmee ook voor [ondernemer] en/of Energiek voor Elkaar . [gedaagde] heeft dus van een beschikkingsonbevoegde verkoper gekocht, zodat aan deze uit artikel 3:86 BW voortvloeiende voorwaarde is voldaan.
Anders dan om niet
4.5.
De rechtbank stelt in de tweede plaats vast dat het bij de verkoop van de graafmachine aan [gedaagde] ging om de overdracht van een roerende zaak (de graafmachine), anders dan om niet. [gedaagde] heeft voor de graafmachine immers een koopsom van € 9.075,00 (incl. BTW) betaald. Daarmee is ook aan deze uit artikel 3:86 BW voortvloeiende voorwaarde voldaan.
Was [gedaagde] te goeder trouw?
4.6.
De derde en laatste vraag is of [gedaagde] te goeder trouw was ten tijde van de aankoop van de graafmachine. Wie zich op goede trouw beroept, zal alle daartoe benodigde feiten moeten stellen. Zo zal de verkrijger niet alleen de omstandigheden moeten stellen die rechtvaardigen dat hij de vervreemder voor bevoegd mocht houden, maar ook in hoeverre hij heeft voldaan aan de onderzoeksplicht te dier zake. Hierbij is een belangrijk punt dat de gestelde omstandigheden ook dienen uit te sluiten dat de verkrijger reden had aan de bevoegdheid van de vervreemder te twijfelen, ook wanneer de mogelijkheid tot verder onderzoek ontbrak. Mits deze stellingen een beroep op goede trouw kunnen dragen is het vervolgens aan de wederpartij om de onjuistheid van die stellingen te bewijzen.
4.7.
[gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat hij geen enkele reden had om te twijfelen aan de mededeling van [ondernemer] dat de graafmachine door hem was gekocht en dus zijn eigendom was. De aankoop van de graafmachine ging in alle openheid, [ondernemer] ontving daar ook een factuur voor. [gedaagde] stelt dat er ook geen aanleiding was om nader onderzoek te doen
4.8.
[eiser] heeft hier tegenover gesteld dat [gedaagde] had moeten begrijpen dat hij de graafmachine kocht voor een bedrag dat onder de werkelijke waarde van de machine lag, en dat hij daaruit had moeten afleiden dat er met deze koop iets aan de hand was. De rechtbank is echter van oordeel dat [gedaagde] op dit punt een geloofwaardige en logische verklaring heeft gegeven. [gedaagde] heeft immers op de mondelinge behandeling gemotiveerd toegelicht hoe en waarom de koopovereenkomst met [ondernemer] tot stand is gekomen. [ondernemer] was een dorpsgenoot van [gedaagde] , maar ze kenden elkaar niet. [gedaagde] schakelde [ondernemer] , via Energiek voor Elkaar , in om zonnepanelen te laten leggen. Vanwege liquiditeitsproblemen (er was beslag gelegd door de koper van een afgebrand chalet) had [ondernemer] , zo zei hij, op enig moment geen financiële middelen meer om de werkzaamheden voort te zetten. [gedaagde] wist dat [ondernemer] bij zijn werkzaamheden gebruik maakte van een graafmachine. Omdat [gedaagde] geen vertraging wilde in de plaatsing van de zonnepanelen heeft [gedaagde] naar eigen zeggen de graafmachine van Energiek voor Elkaar gekocht voor een bedrag waarmee Energiek voor Elkaar de werkzaamheden kon afronden. De rechtbank begrijpt deze - door [eiser] niet weersproken - feitelijke omstandigheden aldus dat de overeengekomen koopsom niet zozeer was gekoppeld aan de werkelijke waarde van de machine, maar aan de som die [ondernemer] nodig had om zijn werkzaamheden af te ronden. Dit blijkt ook uit het feit dat partijen hadden afgesproken dat [ondernemer] ( Energiek voor Elkaar ) de graafmachine weer terug zou kopen voor datzelfde bedrag, hetgeen wordt bevestigd in het onder r.o. 2.9 bedoelde stuk, waarop de afspraken tussen [ondernemer] en [gedaagde] staan weergegeven. Feitelijk was het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aldus niet de intentie van [gedaagde] om de graafmachine te verkrijgen, maar diende de graafmachine als onderpand, en was dat de reden dat een lagere koopprijs dan de werkelijke waarde werd afgesproken. In dat licht bezien is het ook te begrijpen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, dat hij maar weinig onderzoek heeft gedaan naar de technische staat van de graafmachine: [gedaagde] ging ervan uit dat de graafmachine maar tijdelijk zijn eigendom zou zijn, en dat hij deze niet daadwerkelijk zelf zou gaan gebruiken.
4.9.
Dat [ondernemer] vervolgens de graafmachine (om welke reden dan ook) niet heeft teruggekocht (waardoor [gedaagde] eigenaar bleef van een machine die veel meer waard was dan hij had betaald) maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat [gedaagde] , maanden nadat de termijn van terugkoop voor [ondernemer] was verstreken, vervolgens is overgegaan tot verkoop van de graafmachine voor een significant hoger bedrag.
4.10.
Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] had kunnen weten dat de graafmachine toebehoorde aan [eiser] vanwege de op de graafmachine aanwezige bestickering (met de naam van [eiser] ), is de rechtbank van oordeel dat de enkele aanwezigheid van bestickering niet, althans onvoldoende afdoet aan de goede trouw. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat de aanwezigheid van stickers voor [gedaagde] aanleiding had moeten geven om nader onderzoek te doen. De rechtbank acht het, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, geloofwaardig dat op tweedehands machines heel vaak bestickering van een eerdere eigenaar aanwezig is, en dat dit op zichzelf geen reden is om te veronderstellen dat diegene nog steeds eigenaar claimt te zijn, omdat dergelijke stickers na een verkoop vaak blijven zitten. De rechtbank voegt hieraan toe dat de door [eiser] overgelegde stickers ook geen melding maken van een eigendomsclaim, maar uitsluitend de naam en website van haar bedrijf tonen.
4.11.
Gelet op dit alles concludeert de rechtbank dat [gedaagde] afdoende heeft toegelicht en gemotiveerd dat hij te goeder trouw is geweest bij de aankoop van de graafmachine, terwijl [eiser] de onjuistheid van die motivatie onvoldoende heeft weersproken. Daarmee is ook aan deze voorwaarde van artikel 3:86 BW voldaan.
Conclusie
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [gedaagde] op artikel 3:86 BW slaagt. Dit betekent dat [gedaagde] rechtsgeldig eigenaar is geworden van de graafmachine, en [eiser] haar eigendom van diezelfde machine is verloren. Dit leidt ertoe dat de revindicatievordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat
€ 1.196,00(2 punten × tarief II ad € 598,00)
totaal € 1.516,00

5.De beslissing

5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.516,00;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Huizinga en in het openbaar uitgesproken door
mr. I.F. Clement op 13 maart 2024.
711/lw