2022, opgenomen op pagina 30 en verder van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 3 september 2022 kregen wij het verzoek om te gaan naar de [adres] te Groningen in verband met een gepleegde aanranding waarbij de pleger staande werd gehouden. Ter plaatse spraken wij met de melder, de heer [naam] , welke ons verklaarde dat hij een man had staande gehouden die zojuist zijn vrouw had betast.
Ik begaf mij samen met [naam] naar het pand aan de [adres] te Groningen. In het pand sprak ik de vrouw van [naam] , te weten mevrouw [slachtoffer] . Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] geëmotioneerd was. Ik zag dat zij bloeddoorlopen ogen had en dat zij sprak met een brok in de keel.
Bewijsoverwegingen
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handeling(en): aangever en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van aangever als wettig bewijsmiddel kan dienen. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Voor een bewezenverklaring moet dan ook sprake zijn van steunbewijs, afkomstig van een andere bron dan aangever. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met een betrouwbare verklaring van aangever voldoende wettig bewijs opleveren. Uit vaste rechtspraak volgt dat niet is vereist dat de ontuchtige handeling als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het voldoende is dat de verklaring van aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan aangever. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring van aangever en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
De rechtbank acht de verklaring van aangeefster betrouwbaar. Zij heeft gedetailleerd en consistent verklaard. Bovendien is er geen enkele aanwijzing dat aangeefster een reden had om een valse aangifte te doen: aangeefster en verdachte kennen elkaar niet.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. Ten eerste geeft de verklaring van verdachte dat hij met aangeefster in het pand was en aangeefster heeft aangeraakt, steun aan de aangifte. Daar komt bij dat de verbalisant die ter plaatse komt nadat de man van aangeefster verdachte direct na het incident heeft staande gehouden ziet en hoort dat aangeefster geëmotioneerd is. De emoties van aangeefster direct na het incident vormen steunbewijs voor de aangifte en rijmen niet met de alternatieve verklaring van verdachte dat hij de buik van aangeefster heeft aangeraakt.
De rechtbank stelt daarom vast dat verdachte (met opzet) aan de vagina van aangeefster heeft gevoeld.
Het handelen van verdachte is een ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder de gegeven omstandigheden onverhoeds voelen aan de vagina van een onbekende vrouw is namelijk een handeling van seksuele aard die in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm.
Het ten laste gelegde feit is dan ook wettig en overtuigend bewezen.