Er moet een reëel risico zijn, gebaseerd op onderbouwde verwachtingen voor deze ene persoon.
Waaruit bestond nu het reële risico op ernstig nadeel bij [slachtoffer] ? In 2016 is door [bedrijf] een aanvraag bij het CIZ gedaan voor een hoger zorgprofiel van [slachtoffer] .14 Het CIZ heeft naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar de zorgsituatie van [slachtoffer] . Vastgesteld is dat [slachtoffer] veel zorg nodig heeft, 24 uur per dag toezicht nodig heeft en zorg voortdurend in de nabijheid. Die zorg moest meerdere keren per dag op verschillende momenten aan hem geboden worden. Waaruit het ernstig nadeel precies zou bestaan bij het ontbreken van dergelijke zorg bleek niet meer te achterhalen15. Wel wordt duidelijk dat de grondslagen voor het afgeven van de zwaarder indicatie VG05 zijn gelegen in de verstandelijke beperking, de somatische aandoening en de psychiatrische aandoening. Meer concreet: insuline afhankelijke diabetes, slecht zicht, moeilijk bewegen vanwege geamputeerde tenen, veel pijn bij het lopen en s nachts onder de dekens, zwakbegaafdheid, depressie, hoge bloeddruk, arterieel vaatlijden, hypertensie, gevaar voor vallen (kan evenwicht niet goed bewaren), zichzelf niet kunnen verzorgen (wassen, koken etc.) en slecht zicht. Het komt er aldus op neer dat er voor [slachtoffer] als gevolg van zijn verstandelijke beperking en zware fysieke problemen concreet gevaar dreigt voor (ernstig) lichamelijk letsel als gevolg van bijvoorbeeld een val, wonden die niet genezen, slechte voeding en/of verzorging en diabetes gerelateerde problemen, wanneer er niet constant iemand in de nabijheid verkeert die die zorg kan geven, of die oplet of zorg nodig is en dat er een risico op ernstig nadeel is wanneer die zorg ontbreekt. In dat verband is treffend de door [getuige] gegeven omschrijving van [slachtoffer] als een tikkende tijdbom.16 Ook kan in dit verband worden gewezen op het antwoord van de zus van [slachtoffer] op de vraag of hij in staat was zich te redden gedurende de nacht in afwezigheid van personeel:
0.17
De volgende vraag is of die op grond van art. 3.2.1 lid 1 onder b WLZ vereiste zorg in de periode van 19 op 20 januari 2018 met betrekking tot [slachtoffer] heeft ontbroken. Vaststaat dat er die avond/nacht geen personeel aanwezig was op de zorglocatie en dat de diensttelefoon onbemand op de afdeling lag. Verdachte fungeerde als achtervang.18 Zij kon op haar mobiel worden gebeld door de bewoners wanneer er iets aan de hand zou zijn. Zij is die avond/nacht -gebeld door [slachtoffer] , doch heeft dit gemist omdat zij naar eigen zeggen in slaap was gevallen en de telefoon niet heeft gehoord.19 In meer algemene zin heeft verdachte verklaard dat het op deze manier als achtervang fungeren op zich een prima systeem was, omdat zij niet ver dan de locatie woonde, met een paar minuten ter plaatse zou kunnen zijn en alle bewoners in staat waren haar te bellen. Het op deze manier bereikbaar zijn kan echter niet onder het bieden van de vereiste 24-uurs zorg zoals hierboven omschreven worden geschaard. In de eerste plaats fungeerde verdachte niet als achtervang20, maar had zij enkel de rol van eerste aanspreekpunt/zorgverlener op het moment dat zij wetende dat er geen personeel aanwezig was gedurende de avond/nacht als enige telefonisch kon worden bereikt. Daar komt bij dat verdachte die geen diploma of kwalificatie op zorggebied bezat21 in beginsel vanuit haar slaap oproepen zou moeten beantwoorden en zich vervolgens nog naar de locatie zou moeten begeven, waarna ze ter plaatse de nodige zorg in zou moeten roepen. Dit kan niet gelden als nabijheid, noch als passief toezicht. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat zij een telefonische oproep van [slachtoffer] - die redelijkerwijs niet kan worden uitgelegd als het bellen voor de gezelligheid of een praatje gezien het tijdstip en het feit dat hij ook meerdere keren naar de diensttelefoon heeft gebeld - ook niet heeft bemerkt en beantwoord, omdat zij in slaap zou zijn gevallen.
Het feit dat voornoemde zorgplicht wordt geschonden betekent niet zonder meer dat een zorggerechtigde ook direct in een hulpeloze toestand als bedoeld in art. 255 Sr komt te verkeren. In deze zaak is dit naar het oordeel van de rechtbank wel het geval. Dit heeft van doen met de aard van de concrete gezondheidssituatie van [slachtoffer] . Zo was [slachtoffer] in 2016 reeds een keer ten val gekomen in de nacht en heeft hij door afwezigheid van personeel uren de vloer doorgebracht met onder meer een gebroken heup en zijn kort voor zijn overlijden een tweetal tenen geamputeerd22 waardoor dit valrisico nog weer is verhoogd. Dit maakt in combinatie met zijn op dat moment al zwakke gezondheid dat [slachtoffer] zichzelf rond 19-20 januari 2018 niet voldoende kon redden, en aldus in een hulpeloze toestand verkeerde al vanaf het moment dat er geen personeel meer aanwezig was op [bedrijf] .23 Door het niet beantwoorden van zijn oproepen is hij vervolgens ook in die toestand gelaten.
Nu is vastgesteld dat [slachtoffer] in de avond/nacht van 19 op 20 januari 2018 in hulpeloze toestand verkeerde, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of [bedrijf] als rechtspersoon (B.V.) [slachtoffer] opzettelijk in die toestand heeft gebracht en gelaten en daarmee het misdrijf als bedoeld in art. 255 Sr heeft begaan. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte uiteindelijk strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient immers eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging (waaronder ook een nalaten kan worden verstaan) redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van gedragingen die plaatsvinden of zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon kan met name sprake zijn indien de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon24 en/of de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het verschaffen van 24-uurs zorg behoorde ontegenzeggelijk tot de normale bedrijfsvoering van een zorginstelling als [bedrijf] . Daar komt bij dat [bedrijf] zelf de hogere zorgindicatie VG05 heeft aangevraagd en er meer bewoners waren met een dergelijke indicatie. In het verlengde hiervan lag het dan ook binnen de machtssfeer van [bedrijf] om ervoor zorg te dragen dat ook in de avond en nacht zorg op locatie kon worden geboden. In dat kader kan bijvoorbeeld worden gewezen op de verklaring van [naam] , waarbij zij verklaart dat verdachte in 2017 nog is gewezen op de gebreken rond de 24-uurs zorg:
0.25
Uit het dossier wordt duidelijk dat [bedrijf] onvoldoende heeft ondernomen om dit te waarborgen. Binnen de b.v. was algemeen bekend dat de 24-uurs zorg niet goed was georganiseerd.26 Ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] was er wel reeds het een en ander in gang gezet om hierin verbetering te brengen, maar eerst na zijn overlijden was de zorg gedurende de nachtelijke uren volledig georganiseerd.27 Daarmee werd het niet (afdoende) bieden van 24-uurs zorg in de periode 19-20 januari 2018 en specifiek ten aanzien van [slachtoffer] het hem in een hulpeloze toestand brengen en laten, kennelijk door [bedrijf] aanvaard. [bedrijf] kan dan ook als dader worden aangemerkt. Dat [slachtoffer] door [bedrijf] ook opzettelijk in een hulpeloze toestand is gebracht en gelaten kan hier zowel worden afgeleid uit voornoemde bedrijfscultuur als uit het bij verdachte als directrice zelf aanwezige opzet. Het geschetste achtervang-beleid kwam uit haar koker28 en door in de avond/nacht slechts op afstand telefonisch bereikbaar te zijn in de wetenschap van de ernstige medische problematiek van [slachtoffer] , heeft zij ten minste de reële kans aanvaard dat zij [slachtoffer] in een hulpeloze toestand zou brengen en laten.
Nu is vastgesteld dat [bedrijf] opzettelijk [slachtoffer] in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, moet worden bezien of verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat de verdachte directrice van [bedrijf] was, niet voldoende is om haar aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Wat betreft de machtsverhouding binnen [bedrijf] geldt dat verdachte niet alleen formeel (als directrice) de leiding had, maar ook feitelijk het gevoerde zorgbeleid bepaalde.29 Hierboven werd in het kader van de vraag of door [bedrijf] het misdrijf van art. 255 Sr is gepleegd reeds overwogen dat het achtervang-beleid van verdachte afkomstig is. Zelf omschreef zij haar taak als bestuurster als het
.30 Concreet met betrekking tot de nacht- en avondbezetting op de
woongroep en meer algemeen de gang van zaken rond die bezetting in de periode rond en voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] , is door de rechtbank reeds vastgesteld dat verdachte wist dat voor [slachtoffer] die bewuste avond/nacht geen nachtzorg was geregeld.
Naar het oordeel van de rechtbank was daarmee het in een hulpeloze toestand brengen en laten van [slachtoffer] die bewuste avond/nacht een gevolg van het door de verdachte gevoerde beleid rond de avond- en nachtopvang binnen [bedrijf] . Verdachte was als directrice bevoegd en redelijkerwijs gehouden om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van situaties als deze. Door dergelijke maatregelen in meer algemene zin in onvoldoende mate te treffen en concreet wat betreft de situatie van [slachtoffer] die bewuste avond/nacht niet te zorgen voor iemand die zorg ter plaatse kon leveren, heeft zij ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat [bedrijf] [slachtoffer] in een hulpeloze toestand zou brengen en laten.
Het enkele thuis (of elders) s nachts in een privé-setting bereikbaar zijn van een persoon zonder kwalificaties op zorggebied is zoals eerder overwogen onvoldoende om een hulpeloze toestand te kunnen vermijden of op te heffen.
Wat betreft de verklaring van verdachte dat zij wel degelijk een slaapwacht had ingeroosterd voor de nacht van 19 op 20 januari 2018 maar dat deze persoon in de loop van avond had afgebeld, geldt het volgende. Hoewel hiervan uit het dossier anders dan uit de eigen verklaring van verdachte niets is gebleken, kan ook dit aan een bewezenverklaring niet afdoen. Verdachte heeft uiteindelijk niet gezorgd voor vervanging en is evenmin zelf ter plaatse gegaan om de zorg die nacht op zich te nemen. Zij is zoals gezegd in slaap gevallen en heeft nagelaten vervanging te regelen. Een en ander kan overigens ook worden gezien als een onvermijdelijk gevolg van het door verdachte gevoerde beleid rond de avond- en nachtzorg
Voor het aannemen van dit causaal verband is dus niet nodig dat het gebezigde bewijsmateriaal de mogelijkheid uitsluit dat het gevolg zich ook zou hebben voorgedaan als verdachte op 19 januari 2018 wel 24-uurszorg had geregeld of anderszins tijdig had ingegrepen. Als verdachte het gevaar voor het intreden van het gevolg heeft vergroot in een voldoende relevante mate, is dat voor de redelijke toerekening in beginsel toereikend. Daarbij dient echter wel de kanttekening te worden gemaakt dat die toerekening in deze zaak slechts redelijk is wanneer het hoogst onwaarschijnlijk is dat [slachtoffer] evengoed zou zijn overleden wanneer er die avond/nacht wel voor zorg op locatie was gezorgd. De rechtbank kan die alternatieve mogelijkheid echter niet als hoogst onwaarschijnlijk aanmerken. Dit schuilt in de eerste plaats in de omstandigheid dat [slachtoffer] een natuurlijke dood lijkt te zijn gestorven als gevolg van een hartstilstand. Nu [slachtoffer] zittend in zijn stoel voor de tv is aangetroffen, er geen noemenswaardig letsel bij hem is geconstateerd, niet duidelijk is geworden wat [slachtoffer] die avond precies mankeerde en in het verlengde daarvan waarom hij de oproepen heeft gedaan en ook voorts geen bijzondere omstandigheden zijn opgemerkt door de schouwarts en de politie, is de kans dat [slachtoffer] ook zou zijn overleden wanneer er wel zorg op locatie aanwezig was geweest, niet dusdanig klein dat zij als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven. Om die reden is het in deze specifieke situatie naar het oordeel van de rechtbank onredelijk het overlijden van [slachtoffer] aan het nalaten van [bedrijf] (met verdachte als feitelijk leidinggever) toe te rekenen en ontbreekt aldus het in art. 257 Sr vereiste causaal verband.
De rechtbank acht feit 1. wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
[bedrijf] in de periode van 19 januari 2018 tot en met 20 januari 2018, te [plaats] , opzettelijk
[slachtoffer] , tot wiens verpleging en verzorging zij krachtens overeenkomst, te weten de op 26 december 2013 getekende zorgovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen dhr. [slachtoffer] en [bedrijf] , verplicht was, in hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, door in afwijking van voornoemde zorgovereenkomst