ECLI:NL:RBNNE:2024:652

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
C/17/188957 / HA ZA 23-91
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag in het kader van aanneming van werk met geschilpunten over meer- en minderwerk en gebreken

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Handel- & Onderhoudsbedrijf [A] B.V. en Jacqueline Johanna Angela [B]. De eisende partij, [A], vorderde betaling van € 35.313,27 van de gedaagde partij, [B], in verband met werkzaamheden die door [A] zijn uitgevoerd aan de woning van [B]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geschillen bestonden over de aanneemsommen, meer- en minderwerk, en gebreken in de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] beoordeeld en vastgesteld dat een deel van de vordering toewijsbaar was, maar dat er ook bedragen in mindering moesten worden gebracht vanwege niet uitgevoerde werkzaamheden en gebreken. Uiteindelijk heeft de rechtbank [B] veroordeeld tot betaling van € 15.272,29 aan [A], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 oktober 2022. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de eis in reconventie van [B] afgewezen omdat niet aan de voorwaarden was voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/188957 / HA ZA 23-91
vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
HANDEL- & ONDERHOUDSBEDRIJF [A] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. N.W. Sprenger-Andela te Groningen,
tegen
JACQUELINE JOHANNA ANGELA [B],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. H.R. Flipse te Rotterdam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2023
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2023
- de akte van [B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[B] heeft [A] in 2019 ingeschakeld voor (ver)bouwwerkzaamheden aan haar woning.
2.2.
[B] heeft allereerst aan [A] opgedragen het werk dat zag op het vervangen van kozijnen in de woning en nog enkele andere werkzaamheden die in de begrotingen met nummers 7 en 8 waren opgenomen (hierna: de basisovereenkomst). Voor deze werkzaamheden gold een vaste aanneemsom van € 75.627,31 inclusief btw. In de schriftelijke overeenkomst van 4 april 2019 staat voor wat betreft de betaling van de aanneemsom het volgende vermeld:
Betaling: in 5 termijnen:
- 1e termijn bij schriftelijke opdrachtbevestiging 25%
- 2e termijn bij aanvang van de werkzaamheden 25%
- 4e en 5e termijn naar stand van het werk 20%
- 5e termijn bij oplevering 10%
2.3.
Vervolgens heeft [B] nog aan [A] opgedragen de renovatie van de badkamer. Voor die werkzaamheden gold een vaste aanneemsom van € 11.250,00 inclusief btw. Deze overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
2.4.
Naast deze twee overeenkomsten hebben partijen ook aanvullende werkzaamheden afgesproken. Uit een e-mail van 29 mei 2019 van [A] aan [B] blijkt dat dat in elk geval om de volgende werkzaamheden gaat:
rioleringswerkzaamheden
veranderingen in de staalconstructie
omhoogbrengen plat dak ter hoogte van de oude CV
voorzetwand achter keuken
wandafwerking rond de keuken
verwijderen voorzetramen in de voorgevel op de eerste verdieping
2.5.
Voor deze aanvullende werkzaamheden is geen aanneemsom overeengekomen. Wel heeft [B] per e-mail van 29 mei 2019 akkoord gegeven op het uitvoeren van deze werkzaamheden.
2.6.
Op 3 oktober 2019 heeft [A] een factuur aan [B] gestuurd voor een bedrag van € 18.150,00 inclusief btw, waarop staat vermeld “Factuur betreft een voorschot voor de meer-, minderwerken en stand stelposten”.
2.7.
Op 31 oktober 2019 heeft [A] een factuur aan [B] gestuurd voor een bedrag van € 15.125,00 inclusief btw, waarop staat vermeld “Factuur betreft een 2e voorschot voor de meer-, minderwerken en stand stelposten”.
2.8.
[B] heeft deze facturen onbetaald gelaten. [A] heeft om die reden de verdere uitvoering van werkzaamheden vanaf medio november 2019 opgeschort.
2.9.
[B] heeft per brief van 10 december 2019 aan [A] gewezen op enkele gebreken en niet-afgeronde werkzaamheden. Tussen partijen is vervolgens veelvuldig en gedurende langere tijd contact geweest over die punten, waarbij [B] onderzoek heeft laten uitvoeren door TOP Expertise (hierna: TOP). TOP heeft tweemaal over de door [B] gestelde en ervaren gebreken gerapporteerd, alsmede over de naar haar oordeel niet uitgevoerde werkzaamheden (c.q. minderwerk).
2.10.
Een aantal geschilpunten hebben partijen in overleg nog op weten te lossen, maar een groot deel ervan ook niet.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[A] vordert in conventie - samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [B] veroordeelt tot betaling van € 35.313,27, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [A] en haar, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[B] vordert in (voorwaardelijke) reconventie - samengevat - dat de rechtbank, voor zover het beroep van [B] op verrekening in conventie niet slaagt, [A] veroordeelt tot betaling van € 28.693,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.5.
[A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [B] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [B] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en (voorwaardelijke) reconventie
Kern van de zaak
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de geschillen in conventie en (voorwaardelijke) reconventie beide raken aan de vraag wat [A] nog in rekening kan brengen voor de uitgevoerde werkzaamheden bij [B] . Deze geschillen lenen zich daarom voor een gezamenlijke beoordeling.
4.2.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat beide partijen uitgaan van een afrekening van het werk waarbij [A] geen werkzaamheden meer zal verrichten. Ook de rechtbank zal daarvan uitgaan. Dat betekent dat voor het antwoord op de vraag wat [B] nog aan [A] verschuldigd is, achtereenvolgens beoordeeld moet worden welk deel van de overeengekomen aanneemsom(men) door [B] verschuldigd maar niet betaald is, wat het saldo van meer- en minderwerkwerkzaamheden bedraagt en of en in hoeverre [A] nog aansprakelijk gehouden kan worden voor eventueel ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden. De beoordeling zal ook langs deze drie thema’s plaatsvinden: aan [A] zal dan toewijsbaar zijn het verschuldigde maar niet betaalde deel van de aanneemsommen, vermeerderd met het saldo meer- en minderwerk en minus eventuele door [A] verschuldigde schadevergoeding.
4.3.
De rechtbank zal bij de beoordeling van elk van deze onderdelen alleen ingaan op de posten/aspecten waaraan een van dan wel beide partijen financiële consequenties verbinden voor de uitkomst in deze zaak. Voor zover die consequenties daar niet aan verbonden worden, omdat bijvoorbeeld een schadepost wordt genoemd maar wordt begroot op P.M., zal de rechtbank die onbesproken laten nu dat geen verschil zal kunnen maken voor de beoordeling en de te nemen beslissing(en) op het gevorderde langs de lijnen zoals hiervoor geschetst.
De aanneemsommen en daarin begrepen stelposten
Het restant van de aanneemsommen
4.4.
Volgens de dagvaarding bestaat de vordering van [A] in hoofdsom voor wat betreft het restant van de overeengekomen aanneemsommen uit de oplevertermijn van de basisovereenkomst (van € 7.562,75) resp. slottermijn van de badkamer (van € 5.000,00). Niet in geschil is dat [B] die termijnen onbetaald heeft gelaten. Anders dan [B] aanvoert, is het niet zo dat er vanwege het enkele ontbreken van een formeel oplevermoment geen oplever- of slottermijn verschuldigd kan zijn. Dat zou immers betekenen dat zij, wanneer zij gevolgd zou worden in haar stellingen omtrent minderwerk en vervangende schadevergoeding, per saldo een lager bedrag verschuldigd is voor wat zij van [A] krijgt dan is afgesproken: in dat geval wordt immers het minderwerk afgetrokken van de aanneemsom minus de oplevertermijn en dat leidt tot een dubbeltelling. In zoverre gaat het verweer van [B] niet op: in het kader van een algehele afrekening van het werk moet ervan uitgegaan worden dat de gehele aanneemsom, inclusief oplever- of slottermijn, opeisbaar verschuldigd is en moet pas daarna worden bezien of en in hoeverre daarop nog bedragen in mindering komen vanwege minderwerk.
De in de aanneemsom(men) begrepen stelposten
4.5.
Onderdeel van de aanneemsommen zijn verder een aantal stelposten. Een stelpost wordt in de regel in een aannemingsovereenkomst opgenomen, als duidelijk is dat er kosten voor een bepaald onderdeel moeten worden gemaakt maar de hoogte van de daadwerkelijk te maken kosten uiteindelijk sterk afhankelijk zal zijn van keuzes van de opdrachtgever. Dat betekent niet dat een aannemer voor hemzelf bestaande onzekerheden en risico’s met betrekking tot de uitvoering van het werk, die niet samenhangen met keuzes van de opdrachtgever, afgedekt kunnen worden met een stelpost. Als een aannemer bij het aangaan van een overeenkomst risico loopt of denkt te lopen omdat hij nog niet weet wat hij tijdens de uitvoering zal tegenkomen, ligt het op zijn weg om dat risico ofwel te verdisconteren in een vaste aanneemsom, ofwel de werkzaamheden geheel of op onderdelen aan te nemen op regie, zodat deze op nacalculatie afgerekend kunnen worden.
4.6.
Uit de door [A] ter zitting gegeven toelichting blijkt dat zij in dit geval met het opnemen van de stelposten, in elk geval de stelpost die ziet op het installatiewerk, kennelijk mede heeft beoogd om onvoorziene zaken tijdens de uitvoering op te vangen “omdat wij vaak niet weten wat wij precies tegenkomen” en daarmee – zoals [B] terecht aanvoert – het werk voor een deel achteraf op regie (of nacalculatie) af te rekenen. Dat is niet in overeenstemming met het hiervoor beschreven karakter van een stelpost. Dat dat in dit geval met het opnemen de stelposten desondanks bedoeld zou zijn (laat staan dat dat voor [B] kenbaar was) blijkt niet. Daarbij verdient nog opmerking dat [A] in de stukken heeft aangegeven dat de stelposten een reële begroting zijn van de te verwachten kosten voor zover die begroting ten tijde van het sluiten van de overeenkomst redelijkerwijs te begroten waren. Voor zover de vordering van [A] is gebaseerd op een stelpostoverschrijding die niet te maken heeft met keuzes van [B] , is deze dus niet toewijsbaar. In dit geval heeft [A] die overschrijdingen als meerwerk beschouwd en gefactureerd, maar dat maakt het voorgaande ten aanzien van de beoordeling ervan niet anders. Omdat het echter strikt bezien gaat om een stelpostoverschrijding en niet om meerwerk, zal de rechtbank eerst en voorafgaand aan de bespreking van het saldo meer- en minderwerk de gestelde overschrijdingen van de stelposten ten aanzien van de kozijnen en installatiewerk beoordelen.
- Ten aanzien van de kozijnen
4.7.
[A] heeft in de stukken toegelicht dat de stelpost ten aanzien van de kozijnen is opgenomen omdat er een aantal verschillende varianten zijn besproken tussen partijen maar [B] geen keuze kon maken; de hogere prijs kwam door de uiteindelijke keuze die [B] heeft gemaakt. Volgens [A] is ook met [B] besproken dat de prijs hoger zou zijn dan de stelpost, waarna [B] akkoord heeft gegeven. Ter zitting heeft [A] daar nog aan toegevoegd dat de keuze waarop zij doelt specifiek ziet op de hoeveelheid profiel die nodig was: ten opzichte van de eerste tekening was meer profiel nodig omdat er meer glasvlakopeningen moesten worden gemaakt. In plaats van vier vlakken, werden het er acht. Volgens [B] is er niets meer aan de kozijnen veranderd sinds de begroting zodat er geen aanleiding is voor een stelpostoverschrijding.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft de rechtbank duidelijk proberen te krijgen wat er nu precies aan de kozijnen/ramen veranderd was ten opzichte van het ontwerp waarop de begroting was gebaseerd. [A] is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om dat duidelijk te maken. De rechtbank ziet niet in hoe de stelling dat er van vier naar acht glasvlakken is gegaan teruggevonden kan worden in de stukken, nu dat niet uit de foto’s van de aangebrachte kozijnen blijkt. Daar komt nog bij dat de stellingen dat [B] een keuze zou hebben gemaakt na de begroting, een en ander met [B] besproken zou zijn waarbij zij op meerkosten gewezen zou zijn, door [B] zijn weersproken en door [A] vervolgens op geen enkele wijze zijn onderbouwd. Het had op haar weg gelegen als professionele aannemer om (financiële) gevolgen van keuzes van de opdrachtgever deugdelijk vast te leggen en daarover helder en controleerbaar met de opdrachtgever te communiceren. Uit het uitblijven van iedere onderbouwing voor deze stellingen leidt de rechtbank af dat er – in elk geval – van een deugdelijke vastlegging geen sprake is geweest. Voor zover een en ander dus met [B] besproken zou zijn zoals [A] stelt, kan de rechtbank dat niet vaststellen. Dat hoort voor risico van [A] te komen. Omdat [A] zelf stelt dat de begroting is gebaseerd op een reële begroting van kosten voor zover redelijkerwijs te maken – en zij daar ook aan toevoegt dat er verschillende offertes zijn opgevraagd, waarop de begroting kennelijk is gebaseerd – terwijl niet vast is komen te staan dat er iets aan het ontwerp gewijzigd is, valt niet in te zien dat en waarom zij achteraf aanspraak zou kunnen maken op een hoger bedrag dan het bedrag van de stelpost zoals in de begroting is opgenomen. Voor zover haar vordering betrekking heeft op de stelpostoverschrijding ten aanzien van de kozijnen, zal deze dus worden afgewezen.
4.9.
Tussen partijen bestaat verder nog discussie over de vraag of het bedrag voor de kozijnen inclusief of exclusief beglazing was. De rechtbank is van oordeel dat uit de begroting blijkt dat de beglazing afzonderlijk van de kozijnen is begroot en dus ook in rekening is c.q. zou worden gebracht. Dat het begrote bedrag van de kozijnen inclusief beglazing zou zijn, blijkt verder uit niets behalve de enkele blote stelling van [B] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat [B] ten aanzien van de kozijnen en beglazing zowel het bedrag van de stelpost als het bedrag dat staat voor de beglazing verschuldigd is. Voor zover de vordering van [A] dat totaal overstijgt, is deze niet toewijsbaar. Per saldo betekent dat dat de vordering van [A] op dit punt (die enkel uit dat meerdere bestaat) niet toewijsbaar is en afgewezen zal worden. Dat betreft een bedrag van € 3.674,48 exclusief btw.
- Ten aanzien van het installatiewerk
4.10.
Voor wat betreft de discussie over de stelpost ten aanzien van het installatiewerk verwijst de rechtbank allereerst naar de algemene uitgangspunten zoals hiervoor beschreven in r.o. 4.5 en 4.6. Verder stelt de rechtbank vast dat [A] divers meerwerk voor wat betreft de installatiewerkzaamheden op de stelposten heeft verrekend, zodat onduidelijk is wat nu daadwerkelijk onder een stelpost valt en wat niet (en dus als meerwerk beschouwd zou moeten worden). Het ligt op de weg van een professionele aannemer, zeker wanneer voor een particuliere opdrachtgever wordt gewerkt zoals in dit geval, duidelijk, helder en transparant te communiceren over de wijze waarop bepaalde keuzes en/of wensen van de opdrachtgever overeengekomen en/of afgerekend moeten worden. Dat is nog belangrijker wanneer het, zoals hier, gaat om werkzaamheden met forse financiële consequenties. De onduidelijkheid hierover heeft [A] zelf veroorzaakt door de onjuiste en onoverzichtelijke administratieve verwerking van een en ander, zodat deze ook voor haar rekening dient te blijven. Een en ander brengt met zich dat de rechtbank voor wat betreft de stelposten geen aanleiding ziet om afgezien van eventueel meerwerk een betalingsverplichting van [B] aan te nemen die op een hoger bedrag uitkomt dan het totaal van de drie stelposten (in totaal € 7.400 exclusief btw). Het meerdere daarboven (€ 9.139,82 exclusief btw) beschouwt de rechtbank als meerwerk en dat zal hierna ook als zodanig beoordeeld worden.
Tussenconclusie voor wat betreft de stelposten
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat voor wat betreft de stelposten niet meer in rekening gebracht mag worden dan de in de begrotingen genoemde bedragen voor de stelposten. Voor de kozijnen betekent dit dat de vordering van [A] niet toewijsbaar is voor een bedrag van € 3.674,48 exclusief btw. Voor het installatiewerk zal de overschrijding van de stelpost (voor een bedrag van € 9.139,82 exclusief btw) in het navolgende als meerwerk beoordeeld worden.
Het saldo meer- en minderwerk
Het door [A] genoemde saldo meer- en minderwerk
4.12.
Het saldo meer- en minderwerk dat [A] vordert, sluit volgens de dagvaarding op een bedrag van € 24.753,07 inclusief btw. De rechtbank begrijpt dat [A] zich daarbij baseert op het overzicht uit de bijlage C bij de brief van 30 april 2020 van [A] aan [B] (productie 6 bij dagvaarding) waarin dat totaalbedrag ook genoemd staat. Volgens dat overzicht gaat het dan om een bedrag van € 20.677,94 exclusief btw. De onderdelen uit dat overzicht die nog in geschil zijn, zijn de volgende (met bedragen exclusief btw):
#10 stelpost: Installatiewerk € 9.139,83
#11 stelpost: vloer gang € 704,14
#16 meerwerk: uitvlakken keukenvloer € 1.395,98
#31 meerwerk: tegels toilet en betoncire € 3.957,42
#32 stelpost: stalen kozijnen € 3.674,48
#33 meerwerk: lekkage opzoeken en boeideel verv. € 340,69
#40 meerwerk: behang verw. stukwerk voor-
en achterkamer € 1.996,71
#61 meerwerk: lambrisering van de trap € 100,39
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat een aannemer alleen dan aanspraak kan maken op vergoeding van meerwerk, als dit meerwerk overeengekomen is en de aannemer de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging als gevolg van het meerwerk, tenzij de opdrachtgever moest begrijpen dat het meerwerk tot meerkosten zou leiden. Niet noodzakelijk is dat het meerwerk tegen een vaste prijs is geoffreerd. Als er geen prijs overeengekomen is dan is de opdrachtgever een redelijke prijs voor de uit te voeren werkzaamheden verschuldigd. Het enkele ontbreken van een prijsopgave of prijsovereenstemming betekent dus nog niet dat er geen meerwerk overeengekomen is of kan zijn of dat de opdrachtgever daarvoor niet hoeft te betalen.
a. #10 stelpost: Installatiewerk
4.14.
Ten aanzien van het installatiewerk heeft [A] in de conclusie van antwoord in reconventie toegelicht dat het gaat om het wegwerken van leidingen achter wanden in de woonkamer aan de voorzijde en in de gang en om het aanleggen van leidingwerk naar de tuin toe. Daarnaast gaat het om rioleringswerkzaamheden, waarbij [A] verwijst naar de e-mail van 29 mei 2019 (zie hiervoor r.o. 2.4). Op basis van die e-mail en ook uit de door [A] ter zitting gegeven toelichting kan de rechtbank echter niet opmaken dat er meerwerk is overeengekomen buiten het werk aan de riolering. Het lag op de weg van [A] om duidelijk en concreet aan te geven hoe de meerwerkopdrachten voor overige werkzaamheden tot stand zijn gekomen maar dat heeft zij, ook na de daarop gerichte betwisting van [B] , nagelaten. In zoverre heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank op dit onderdeel niet aan bewijslevering toekomt. Dat [A] ter zitting nog heeft aangegeven die onderbouwing wel alsnog te kunnen leveren maakt dat niet anders, nu het haar eigen keuze is geweest om die onderbouwing niet tijdig te leveren en zo de nodige duidelijkheid te geven.
4.15.
Voor wat betreft de rioleringswerkzaamheden moeten, naar de rechtbank begrijpt, twee zaken onderscheiden worden: het gaat enerzijds om herstelwerkzaamheden van het inpandige riool dat niet op afschot bleek te liggen en anderzijds om een aansluiting voor het tuinhuis. Partijen zijn het er blijkens hun verklaringen ter zitting, en anders dan [B] in haar akte nadien kennelijk alsnog betwist, over eens dat die opdrachten zijn gegeven (zij het voor wat betreft het tuinhuis door [B] met tegenzin, naar de rechtbank ter zitting heeft begrepen). Dat er voor die werkzaamheden een bedrag van € 500,00 tot € 2.000,00 is genoemd of afgesproken, zoals [B] stelt, kan de rechtbank niet vaststellen en [A] kan zich niet herinneren dat hij een bedrag genoemd zou hebben. Evenmin kan de rechtbank echter vaststellen welk bedrag daarvoor dan wél verschuldigd zou zijn op basis van de door [A] aangeleverde specificatie, aangezien daarin ook materialen en uren zijn opgenomen die kennelijk zien op andere werkzaamheden. Die onduidelijkheid komt in de onderlinge verhouding tussen [A] als professionele aannemer en [B] als particuliere opdrachtgever voor risico van [A] . Daarom zal de rechtbank bij gebreke van andere aanknopingspunten aanknopen bij de stellingen van [B] . Dat betekent dat de vordering van [A] toewijsbaar is tot een bedrag van € 2.000,00 exclusief btw en voor het meerdere, zijnde € 7.139,82 exclusief btw, niet.
b. #11 stelpost: vloer gang
4.16.
Ook deze meerwerkfactuur ziet op de overschrijding van een stelpost. Volgens [A] hangen de meerkosten samen met het veelvuldig uithalen en weer plaatsen van vloerdelen in verband het leggen van leidingen naar de tuin. Naar het oordeel van de rechtbank had [A] die omstandigheden met [B] moeten bespreken en de financiële consequenties voor haar duidelijk maken. In elk geval is duidelijk dat deze stelpostoverschrijding geen verband houdt met keuzes van de opdrachtgever ten aanzien van deze werkzaamheden, noch is herleidbaar dat op dit punt meerwerk is overeengekomen. Het genoemde bedrag van € 704,14 exclusief btw is daardoor niet als meerwerk te verrekenen.
c. #16 meerwerk: uitvlakken keukenvloer
4.17.
Volgens [A] is dit meerwerk vooraf mondeling besproken omdat het de vraag was of deze werkzaamheden nodig waren: dat zou pas duidelijk worden tijdens de uitvoering. [B] betwist dat dit mondeling vooraf is besproken. Uit de e-mail van 29 mei 2019 blijkt niet dat dit meerwerk toen al speelde, terwijl die e-mail dateert van na opdrachtverlening. Als het juist is wat [A] zegt, had het voor de hand gelegen dat ook deze werkzaamheden in die e-mail waren genoemd. Nu dat niet het geval is, kan de rechtbank niet vaststellen dat dit meerwerk in opdracht is gegeven zodat de daarop gebaseerde vordering van € 1.395,98 exclusief btw niet toewijsbaar is.
d. #31 meerwerk: tegels toilet en betoncire
4.18.
Partijen hebben dit geschilpunt in wezen in onderling overleg opgelost, maar discussiëren nog over de vraag of over een bedrag van € 2.836,00 nog 9% btw gerekend moet worden of niet. Volgens [B] heeft TOP (waarop de bereikte overenstemming tussen partijen is gebaseerd) dit bedrag al inclusief btw gerekend, maar volgens [A] is dat niet het geval. Uit de eigen stellingen van [B] maakt de rechtbank op dat TOP gerekend heeft met prijzen exclusief btw. Dat en waarom dat bij dit concrete bedrag anders zou zijn, is de rechtbank niet duidelijk geworden en dat heeft [B] ook niet toegelicht. Dit kan dus niet leiden tot een correctie van het door [A] gevorderde bedrag.
e. #32 stelpost: stalen kozijnen
4.19.
Uit wat de rechtbank hiervoor al overwoog (zie r.o. 4.11) volgt dat op dit punt geen verrekening van meerwerk plaats kan vinden, zodat het door [A] opgenomen bedrag van € 3.674,48 exclusief btw niet toewijsbaar is.
f. #33 meerwerk: lekkage opzoeken en boeideel verv.
4.20.
Daargelaten waardoor deze werkzaamheden uitgevoerd moesten worden en of de lekkage is verholpen, kan de rechtbank op basis van de stellingen van [A] niet opmaken dat en op welke wijze [B] opdracht gegeven zou hebben voor deze meerwerkopdracht. [A] kan daarom geen kosten daarvoor in rekening brengen en het bedrag van € 340,69 exclusief btw is niet toewijsbaar.
g. #40 meerwerk: behang verw. stukwerk voor- en achterkamer
4.21.
Tussen partijen is in geschil of het door [A] in rekening gebrachte bedrag redelijk is. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op [A] . [A] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat en waarom het in rekening gebrachte bedrag redelijk is, nu zij volstaat met de enkele blote stelling dat dat het geval is. Het had op haar weg gelegen om in elk geval uit te leggen wat er precies is gedaan en waarom de daarmee gemoeide kosten redelijk zijn, maar iedere toelichting is uitgebleven. Dit meerwerk is daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 1.436,00 exclusief btw, zijnde het bedrag dat [B] heeft erkend, en voor het meerdere, zijnde € 794,29 exclusief btw, niet.
h. #61 meerwerk: lambrisering van de trap
4.22.
Volgens [A] wilde [B] uiteindelijk toch dat de lambrisering verwijderd zou worden, terwijl deze volgens de begroting zou blijven zitten. Onduidelijk is echter op welke wijze daarover is gecommuniceerd en dat en waarom [B] zou hebben moeten verwachten dat daar kosten aan verbonden zouden zijn. [A] heeft daarmee onvoldoende gesteld om aanspraak te kunnen maken op meerwerk ter hoogte van € 100,39 exclusief btw op dit punt.
Tussenconclusie gevorderd saldo meer- en minderwerk
4.23.
Uit het voorgaande volgt reeds dat op het door [A] becijferde saldo meer- en minderwerk in elk geval in mindering moeten worden gebracht de volgende bedragen: € 7.139,82 + € 704,14 + € 1.395,98 + € 3.674,48 + € 340,69 + € 794,29 + € 100,39 = € 14.149,79 exclusief btw. Dat betekent dat dat saldo niet meer kan bedragen dan € 20.677,94 -/- € 14.149,79 = € 6.528,15 exclusief btw en dat het meerdere dus niet toewijsbaar is.
Het door [B] gestelde minderwerk
4.24.
De rechtbank zal hierna het door [B] gestelde minderwerk bespreken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat van minderwerk eerst sprake kan zijn als werkzaamheden tot de opdracht van [A] behoorden en deze niet zijn uitgevoerd. Het is in eerste instantie aan [B] om de feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit volgt dat er inderdaad sprake is van minderwerk en dus dat werkzaamheden (i) in opdracht gegeven waren aan [A] en (ii) niet zijn uitgevoerd.
4.25.
Met inachtneming van dat uitgangspunt zal de rechtbank de door [B] genoemde minderwerken bespreken, die – voor zover deze volgens de eigen stellingen van [B] financiële consequenties hebben – uit de volgende posten bestaan:
a. ontbrekende vensterbanken
b. aftimmering plafonds ontbreekt
c. ontbrekende betimmering meterkast
d. optrekkend vocht meterkast
e. ontbrekende loodaansluitingen boven de kozijnen
f. bestaande draaiende deur vervangen door een schuifdeur met schuifdeurstop
g. stucwerk wand en plafond op diverse plaatsen niet uitgevoerd (o.a. slaapkamer)
of niet vooraf besproken (hal)
h. niet geplaatste radiator toilet
i. niet geplaatste wastafel toilet
j. natuurstenen afwerking vensterbanken
k. stucwerk wanden toilet
l. deurklinken zwarte gevel ontbreken
m. het niet verwijderen en afvoeren van bestaande kozijnen
n. niet uitvoeren onderstempeling metselwerk voorzijde
o. stelkozijnen niet gebruikt zodat de stalen kozijnen koud (zonder toepassing van
stelkozijnen) in de gevelopening zijn geplaatst
p. zilver in plaats van zwart binnenkader voorgevel ramen
q. vloer in zijn geheel uitvlakken en voorstrijken met primer
r. aftimmering bij deurkozijn toilet niet uitgevoerd
s. dorpel badkamer niet afgekit
t. installatiewerk elektra badkamer
u. uitvlakken bestaande houten vloer gang/CV
v. aftimmering dagkanten kozijnen begane grond en keuken niet uitgevoerd en verrekend
w. keukenverlichting niet geplaatst en/of aangesloten
x. afvoer bouw- en sloopafval
y. leidingwerk wastafel en radiator niet verricht noch verrekend
z. metalen ombouw met waterreservoir toilet niet geleverd noch verrekend
aa. radiator niet geïnstalleerd noch verrekend
Per post zal in het navolgende worden toegelicht of de rechtbank al dan niet aanleiding ziet tot een (nadere) verrekening als minderwerk.
a. ontbrekende vensterbanken
4.26.
De rechtbank begrijpt dat het [B] hierbij gaat om het terugplaatsen door [A] van de tijdens de verbouwing verwijderde vensterbanken. Uit de stellingen van [B] en de rapporten van TOP blijkt niet om welke vensterbanken dit ging en waarop het nu gestelde bedrag gebaseerd is, terwijl evenmin duidelijk wordt waarom het terugplaatsen van eventueel verwijderde vensterbanken onderdeel was van de opdracht aan [A] . Het is daarbij voor de rechtbank niet duidelijk geworden of de vensterbanken wel hergebruikt konden worden zoals [B] stelt: er werden immers andere kozijnen en voorzetwanden geplaatst dus het is nog geen gegeven dat de maatvoering daarvan gelijk zou (kunnen) blijven. [B] heeft daarmee haar standpunt op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd.
b. aftimmering plafonds ontbreekt
4.27.
Volgens [B] gaat het hierbij om plafondplinten, die voorheen aanwezig waren en nu achter de voorzetwanden zijn verdwenen en dus niet zijn teruggeplaatst. Dat [A] de opdracht had om plafondplinten aan te brengen blijkt echter niet uit de overgelegde stukken. Een dergelijke opdracht ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet zonder meer in de opdracht besloten. Ook op dit punt heeft [B] dus onvoldoende onderbouwd dat minderwerk aan de orde is.
c. ontbrekende betimmering meterkast
4.28.
[B] stelt dat deze werkzaamheden horen bij het goed en deugdelijk uitvoeren van de werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn voor zover de rechtbank kan nagaan niet specifiek in de begroting opgenomen. Zonder nadere toelichting van [B] , die ontbreekt, is niet herleidbaar dat [A] deze werkzaamheden in opdracht had. Dat [A] in een eerder stadium een afdekplaat heeft gemonteerd wijst in elk geval niet op het in opdracht zijn daarvan, nu [A] immers stelt dat het om meerwerk zou gaan (dat uiteindelijk niet is uitgevoerd). [B] heeft ook niet toegelicht waarom het uitvoeren van deze werkzaamheden nodig is om de opgedragen werkzaamheden als geheel goed en deugdelijk uit te voeren. [B] heeft deze post daarmee onvoldoende onderbouwd.
d. optrekkend vocht meterkast
4.29.
Partijen zijn het er over eens dat dit minderwerk betreft. Volgens [A] is dit al gecrediteerd, maar volgens [B] blijkt dat nergens uit. De rechtbank stelt vast dat [A] in de dagvaarding op dit punt (waarbij zij haar als productie 16 overgelegde brief citeert) al heeft erkend dat € 400,00 exclusief btw als minderwerk verrekend kan worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] dat bedrag ook reeds in mindering heeft gebracht op haar vordering, zodat dit punt niet tot een (nadere) verrekening als minderwerk kan leiden.
e. ontbrekende loodaansluitingen boven de kozijnen
4.30.
Volgens [B] had er een loodslab toegepast moeten worden in de kozijnconstructie maar heeft [A] dit nagelaten. [A] erkent dat er geen lood is gebruikt, maar volgens haar was dat ook niet nodig omdat er geen spouw is. Volgens [A] gaat TOP ten onrechte uit van de aanwezigheid van een spouw (in welk geval wel een loodslab aangebracht zou moeten worden) en heeft [A] de aangebrachte constructie zonder lood aan de architect van [B] getoond die daarop akkoord zou hebben gegeven. Van minderwerk is dus ook geen sprake, want er zou nooit een loodslab toegepast worden, aldus [A] .
4.31.
Uit het rapport van TOP blijkt dat de loodslab de functie heeft om vocht/condens vanuit de spouw naar buiten toe af te voeren. Logischerwijs betekent dit dat als er geen sprake is van een spouw, een loodslab die functie niet kan vervullen en dus niet om die reden noodzakelijk is voor een deugdelijke (bouwfysische) constructie. Los van de vraag of er lood is verwijderd, kan de rechtbank op basis van de door [B] geleverde onderbouwing dus niet vaststellen dat de toegepaste kozijnconstructie niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk. Het aanbrengen van de loodslab behoorde dus niet reeds om die reden tot de opdracht aan [A] . Dat het bij de buren wel toegepast zou zijn, wat daarvan ook zij, maakt dat niet anders. Ook overigens blijkt niet dat [A] het aanbrengen van die loodslab in opdracht had, zodat het niet uitvoeren daarvan niet tot verrekening van minderwerk kan leiden.
f. bestaande draaiende deur vervangen door een schuifdeur met schuifdeurstop
4.32.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit minderwerk betreft. Het gaat enkel om de hoogte van het bedrag: volgens [A] is € 260,09 exclusief btw te verrekenen (welk bedrag ook al door haar verrekend is) maar volgens [B] moet dat € 315,00 exclusief btw zijn. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om verrekening van minderwerk waarbij alleen verrekend kan worden het door [A] in rekening gebrachte of te brengen bedrag. Uit de specifieke regels uit de begroting waarnaar [A] verwijst, blijkt dat [A] deze werkzaamheden heeft aangenomen voor € 222,03 + € 38,06 en dus voor € 260,09 exclusief btw in totaal. Dat is dan ook het bedrag dat voor verrekening in aanmerking komt. Overigens en ten overvloede merkt de rechtbank op dat dat bedrag overeenkomt met een bedrag van ongeveer € 315,00 inclusief btw, waardoor wellicht verwarring is ontstaan op dit punt. Hoe dan ook: een bedrag van € 260,09 exclusief btw is als minderwerk verrekenbaar en is als zodanig ook al verrekend. Dit punt leidt dus niet tot een nadere verrekening als minderwerk.
g. stucwerk wand en plafond op diverse plaatsen niet uitgevoerd (o.a. slaapkamer) of niet vooraf besproken (hal)
4.33.
Partijen zijn het er op zich over eens dat op dit punt minderwerk verrekend moet worden. Volgens [A] is dit ook al gecrediteerd op credit #200. Op die factuur is inderdaad te zien dat er stucwerk is gecrediteerd. De rechtbank stelt vast dat het totaal van die factuur niet overeenstemt met het door [B] genoemde bedrag van € 4.132,00, maar kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ook niet vaststellen dat het minderwerk tot een nadere verrekening (bovenop die uit credit #200) zou moeten leiden. [B] heeft haar standpunt op dit punt onvoldoende onderbouwd. Voor wat betreft het niet besproken stukwerk begrijpt de rechtbank niet wat [B] met die opmerking beoogt: of en in hoeverre zij op grond daarvan nog recht zou kunnen hebben op verrekening van minderwerk is de rechtbank niet duidelijk geworden.
h. niet geplaatste radiator toilet
4.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op dit punt minderwerk verrekend kan worden. Volgens [A] is dat al gecrediteerd, maar zij heeft dat volgens [B] onvoldoende concreet onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat [A] in de dagvaarding op dit punt (waarbij zij haar als productie 16 overgelegde brief citeert) al heeft erkend dat € 130,49 inclusief btw als minderwerk verrekend kan worden en uit de dagvaarding blijkt dat [A] dit bedrag ook in mindering heeft gebracht op haar vordering. Dit punt leidt dus niet tot een nadere verrekening van minderwerk.
i. niet geplaatste wastafel toilet
4.35.
[B] stelt – in zoverre onweersproken – dat [A] erkend heeft dat zij de wastafel in het toilet op zou hangen. Dat volgt inderdaad uit bijlage B bij de brief van 30 april 2022, waarnaar [B] verwijst (productie 8 bij dagvaarding). De stelling van [A] dat dit niet tot haar opdracht zou behoren snijdt dus geen hout. Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 193,00 exclusief btw aan als het te verrekenen bedrag.
j. natuurstenen afwerking vensterbanken
4.36.
De rechtbank begrijpt dat dit over de schouw gaat. Dat en op grond waarvan [A] tot werkzaamheden aan de schouw gehouden was, volgt niet uit de stellingen van [B] . Dat er stukken steen weggegooid zijn door [A] maakt immers nog niet dat [A] gehouden zou zijn om een schouwplaat te herstellen. [B] heeft op dit punt dus haar standpunt onvoldoende onderbouwd.
k. stucwerk wanden toilet
4.37.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op dit punt minderwerk verrekend kan worden. Volgens [A] is dat al gecrediteerd, maar zij heeft dat volgens [B] onvoldoende concreet onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat [A] in de dagvaarding op dit punt (waarbij zij haar als productie 16 overgelegde brief citeert) al heeft erkend dat € 359,56 inclusief btw als minderwerk verrekend kan worden. Dat bedrag heeft [A] ook reeds in mindering gebracht op haar vordering. Dit punt leidt dus niet tot een nadere verrekening.
l. deurklinken zwarte gevel ontbreken
4.38.
[B] stelt dat [A] erkend heeft dat de deurklinken nog vervangen hadden moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dat inderdaad uit bijlage B bij de brief van 30 april 2022, waarnaar [B] verwijst (productie 8 bij dagvaarding). Dat [B] hier te laat over zou hebben geklaagd zoals [A] zegt, is in zoverre dus niet juist maar kan dat in elk geval niet meer anders maken. Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 350,00 exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag.
m. het niet verwijderen en afvoeren van bestaande kozijnen
4.39.
Tussen partijen is niet in geschil dat [B] de kozijnen heeft afgevoerd en dat [A] daar dus geen kosten voor kan rekenen. Volgens [A] heeft zij dat ook niet gedaan: in de begroting had alleen verwijderen moeten staan omdat het afvoeren door [B] zelf zou gebeuren. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [B] gelegen om nader te onderbouwen waaruit blijkt of volgt dat er op dit onderdeel sprake is van minderwerk en welk deel van het voor deze post begrote bedrag toegerekend moet worden aan het afvoeren van de kozijnen. Uit haar stellingen volgt namelijk niet dat zij het verwijderen zelf ook heeft uitgevoerd: zij verwijst naar een erkenning van [A] maar die erkenning ziet nu juist op het afvoeren en niet op het verwijderen van de kozijnen. [B] heeft haar standpunt bij deze post dus onvoldoende onderbouwd.
n. niet uitvoeren onderstempeling metselwerk voorzijde
4.40.
Volgens [B] blijkt het niet uitgevoerd zijn van deze werkzaamheden uit het gegeven dat een deel van het metselwerk van de voorgevel is uitgevallen. Ook is er geen sprake van een binnen- en buitenblad zoals in de begroting genoemd omdat de muur ter plaatse geen spouw heeft. [A] voert aan wel onderstempeld te hebben. Het had op de weg van [B] gelegen om (nader) te onderbouwen dat en waaruit blijkt dat de onderstempeling niet heeft plaatsgevonden. Noch in de als productie 20 bij antwoord overgelegde mailwisseling waar zij naar verwijst, noch in de rapporten van TOP heeft de rechtbank daarvoor aanknopingspunten kunnen vinden. Het enkele wijzen op schade aan het metselwerk is daarvoor nog niet voldoende, nu daaruit nog niet blijkt dat die schade ook veroorzaakt is door (of wijst op) het niet of onvoldoende stempelen van de gevel. [B] heeft haar standpunt dus onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat op dit onderdeel minderwerk verrekend moet worden.
o. stelkozijnen niet gebruikt zodat de stalen kozijnen koud (zonder toepassing van stelkozijnen) in de gevelopening zijn geplaatst
4.41.
Tussen partijen is in geschil of [A] bij het plaatsen van de stalen kozijnen stelkozijnen heeft gebruikt. TOP heeft op basis van door [B] aangeleverde foto’s het vermoeden geuit dat er geen stelkozijnen toegepast zijn, maar meer of andere onderbouwing heeft [B] voor haar standpunt op dit onderdeel niet geleverd. Dat had wel op haar weg gelegen, te meer nu [A] betwist dat zij geen stelkozijnen gebruikt zou hebben. [B] heeft haar standpunt ter zake dus onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat op dit onderdeel minderwerk verrekend moet worden.
p. zilver in plaats van zwart binnenkader voorgevel ramen
4.42.
Partijen twisten over de hoogte van het in verrekening te brengen minderwerk op dit punt. Volgens [A] is € 185,00 voldoende (en ook als zodanig reeds gecrediteerd), maar volgens [B] zou dat € 550,00 moeten zijn. Dat standpunt nam [B] , zonder enige onderbouwing, bij antwoord al in. Het had op haar weg gelegen om vervolgens en gelet op het standpunt van [A] te onderbouwen dat en waarom het door haar genoemde (en niet het reeds verrekende) bedrag reëel is. Nu zij dat heeft nagelaten, heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd en is voor bewijslevering geen plaats. Dit punt leidt dus niet tot een (nadere) verrekening als minderwerk.
q. vloer in zijn geheel uitvlakken en voorstrijken met primer
4.43.
Volgens [B] moest [A] de vloer in zijn geheel uitvlakken en voorstrijken met primer. Het gaat haar dan om de vloer in woonkamer. [A] verwijst naar de begroting, waarin alleen de vloer in de gang is opgenomen. De rechtbank kan met [A] niet vaststellen dat [A] ook in de woonkamer moest uitvlakken en voorstrijken, nu in de begroting enkel “vloer gang + WC en CV ruimte” wordt genoemd. Het had op de weg van [B] gelegen om onderbouwd te stellen dat en waarom deze werkzaamheden toch/desondanks tot het opgedragen werk behoorden. Nu zij dat heeft nagelaten, kan niet worden vastgesteld dat het door [B] genoemde bedrag als minderwerk verrekend moet worden.
r. aftimmering bij deurkozijn toilet niet uitgevoerd
4.44.
[B] stelt dat [A] erkend heeft dat de dagkanten van de kozijnen nog afgetimmerd hadden moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dat inderdaad uit bijlage B bij de brief van 30 april 2022, waarnaar [B] verwijst (productie 8 bij dagvaarding). Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 150,00 exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag.
s. dorpel badkamer niet afgekit
4.45.
Tussen partijen is in geschil of het afkitten van de dorpel van de badkamer noodzakelijk is. Volgens [A] is dat niet het geval, waarbij zij verwijst naar een e-mail van de leverancier van de tegels. In die e-mail staat het volgende “
Overal waar betonstuc aansluit op betonstuc is kit niet nodig. Daar waar het aansluit op een ander materiaal wel. In de badkamer in de Schoolstraat is alleen kit nodig bij de aansluiting op de drain”. Uit deze uitleg maakt de rechtbank niet op dat er geen kit nodig zou zijn bij de dorpel, nu daaruit immers nog niet blijkt dat er geen sprake zou zijn van “ander materiaal” zoals in de mail genoemd. [A] heeft daarmee dus onvoldoende gemotiveerd betwist dat het nodig is om de dorpel af te kitten, zodat het niet uitgevoerd zijn daarvan als minderwerk verrekend moet worden. Omdat [A] het door [B] gestelde te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 120,00 exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag.
t. installatiewerk elektra badkamer
4.46.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit installatiewerk niet is uitgevoerd. Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 100,00 exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag. Dat [A] stelt dat dit al in de stelpost voor het installatiewerk is verwerkt maakt dat niet anders, daargelaten dat dit voor de rechtbank onmogelijk is na te gaan in de aangeleverde stukken daaromtrent.
u. uitvlakken bestaande houten vloer gang/CV
4.47.
Op basis van wat [B] stelt wordt niet duidelijk waarop zij haar aanspraak op minderwerk baseert. Daarmee heeft zij onvoldoende gesteld om minderwerk op dit punt aan te kunnen nemen.
v. aftimmering dagkanten kozijnen begane grond en keuken niet uitgevoerd en verrekend
4.48.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aftimmeren niet heeft plaats gevonden. Volgens [A] is er in plaats daarvan in overleg gestukt gips aangebracht, dat voor de kosten geen verschil maakte. [B] reageert daar vervolgens niet op, maar heeft het over de dagkant van de badkamer. Dat kan de rechtbank in het licht van deze post niet plaatsen en zij kan op basis daarvan niet vaststellen waarop [B] nu precies aanspraak maakt en waarom, zodat [B] onvoldoende heeft gesteld om minderwerk aan te kunnen nemen.
w. keukenverlichting niet geplaatst en/of aangesloten
4.49.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit installatiewerk niet is uitgevoerd. Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 400,00 exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag. Dat [A] stelt dat dit al in de stelpost voor het installatiewerk is verwerkt maakt dat niet anders, daargelaten dat dit voor de rechtbank onmogelijk is na te gaan in de aangeleverde stukken daaromtrent.
x. afvoer bouw- en sloopafval
4.50.
[B] heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [A] op dit punt de in opdracht gegeven werkzaamheden niet zou hebben uitgevoerd.
y. leidingwerk wastafel en radiator niet verricht noch verrekend
4.51.
[B] heeft onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [A] op dit punt de in opdracht gegeven werkzaamheden niet zou hebben uitgevoerd.
z. metalen ombouw met waterreservoir toilet niet geleverd noch verrekend
4.52.
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] enkel een door [B] geleverde ombouw heeft geplaatst. [A] betwist echter dat zij tot die levering gehouden was. [B] heeft vervolgens niet concreet toegelicht dat en waarom het leveren van de metalen ombouw tot de opdracht van [A] behoorde. Daarmee heeft zij onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat [A] op dit punt de in opdracht gegeven werkzaamheden niet zou hebben uitgevoerd.
aa. radiator niet geïnstalleerd noch verrekend
4.53.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit installatiewerk niet is uitgevoerd. Omdat [A] het te verrekenen bedrag niet heeft weersproken, merkt de rechtbank dat bedrag van € 800,00 plus twee keer € 150,00 (in totaal € 1.100,00) exclusief btw aan als het als minderwerk te verrekenen bedrag. Dat [A] stelt dat dit al in de stelpost voor het installatiewerk is verwerkt maakt dat niet anders, daargelaten dat dit voor de rechtbank onmogelijk is na te gaan in de aangeleverde stukken daaromtrent.
Tussenconclusie voor wat betreft het minderwerk
4.54.
Uit het voorgaande volgt dat op de verschuldigde aanneemsommen naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hier aan de orde zijnde geschilpunten nog een bedrag van € 193,00 + € 350,00 + € 150,00 + € 120,00 + € 100,00 + € 400,00 + € 1.100,00 = € 2.413,00 exclusief btw als minderwerk verrekend moet worden.
Tussenconclusie voor wat betreft de vorderingen van [A]
4.55.
Uit het voorgaande volgt dat van het door [A] gestelde saldo meer- en minderwerk slechts € 6.528,15 minus € 2.413,00 = € 4.115,15 exclusief btw toewijsbaar is en voor het overige, € 20.677,94 minus € 4.115,15 = € 16.562,79 exclusief btw niet. Vermeerderd met 21% btw is daarmee niet toewijsbaar een bedrag van € 20.040,98. Het in beginsel toewijsbare deel van de vordering van [A] is dus € 35.313,27 minus € 20.040,98 = € 15.272,29. Of daar nog een bedrag op in mindering moet worden gebracht vanwege een door [A] verschuldigde schadevergoeding zal de rechtbank hierna beoordelen.
De gestelde gebreken en vervangende schadevergoeding
4.56.
[B] stelt zich op het standpunt dat de door [A] uitgevoerde werkzaamheden op onderdelen gebrekkig zijn en maakt om die reden aanspraak op (vervangende) schadevergoeding. De rechtbank leidt uit de stukken af dat het haar daarbij gaat om de volgende gebreken:
Vochtplekken dragende wanden
Scheurvorming metselwerk achtergevel
Badkamer defecte m/v unit
Gietvloer vervuild
Lekkage plafond badkamer
Loslaten stucwerk plafond
Gat voorzetwand achter radiator woonkamer
Scheve muur toilet als gevolg van verwijderde tegels
Natuurstenen afwerking ventersbank passend maken
4.57.
De rechtbank stelt bij de bespreking hiervan voorop dat het bij elk van deze posten volgens [B] gaat om vervangende schadevergoeding, die in de plaats treedt van een vordering tot nakoming van herstelwerkzaamheden. Voor het antwoord op de vraag of [A] daarvoor aansprakelijk is, moet dus achtereenvolgens vastgesteld worden of het gaat om gebreken waarvan [B] ten tijde van haar conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie nog aanspraak had kunnen maken op herstel en of [A] op dat moment met het uitvoeren van herstelwerk in verzuim was. Tussen partijen zijn beide aspecten in geschil.
De aanspraak van [B]
4.58.
Ten aanzien van de aanspraak op herstel wijst [B] op de rapporten van TOP, waaruit blijkt dat de door haar genoemde gebreken herstel behoeven omdat het afgeleverde werk niet voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk.
4.59.
Volgens [A] moet de vordering van [B] afgewezen worden. Zij voert aan dat zij niet in verzuim kan zijn, omdat zij haar werkzaamheden had opgeschort nadat [B] haar facturen van oktober onbetaald liet, nog voordat zij door [B] tot herstel werd gemaand. Daarnaast voert zij aan dat de aanspraak op herstel verjaard is, omdat [B] langer dan twee jaar heeft stilgezeten zonder haar vordering te stuiten. Tot slot voert [A] aan dat dat in elk geval geldt voor de gebreken die niet in de brief van 10 december 2019 door [B] werden benoemd, omdat [A] daar niet eerder op is gewezen dan 16 december 2022. Ter zitting heeft [A] daar nog aan toegevoegd dat [B] met deze handelwijze haar klachtplicht heeft geschonden omdat zij te laat heeft geklaagd over die gebreken.
4.60.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [A] op opschorting niet slaagt. Ter onderbouwing van dat beroep wijst [A] op haar facturen van 3 en 31 oktober 2019. Uit de omschrijving van die facturen blijkt dat het in beide gevallen ging om een voorschot voor meer- en minderwerken en stand stelposten. Niet gesteld is dat (en op grond waarvan) [A] gerechtigd was om haar werkzaamheden op dat moment en bij wijze van voorschot in rekening te brengen aan [B] . Een verbintenis tot het betalen van een voorschot kan de rechtbank om die reden niet vaststellen en wordt ook door [B] betwist. Anders dan [A] ter zitting nog heeft gesteld, heeft zij ook geen vordering gefactureerd waarvoor geen tijd van nakoming was bepaald: gefactureerd is immers niet meer dan een veronderstelde (maar niet gebleken) verbintenis tot het betalen van een voorschot. Het beroep op artikel 6:38 BW gaat daarom niet op. Daar komt nog bij dat de bij wege van voorschot gefactureerde bedragen véél hoger waren dan het uiteindelijk toegewezen totaalbedrag voor meer-minderwerk en stelposten. Voor zover [A] al iets opeisbaar van [B] te vorderen had op dat moment, was dat niet meer dan ongeveer € 3.000,00, aangezien de oplevertermijnen (van ongeveer € 12.500,00) toen in elk geval nog niet verschenen waren. [A] heeft evenwel een veelvoud daarvan gefactureerd en vervolgens, omdat betaling van die facturen uitbleef, haar werkzaamheden opgeschort. Gelet hierop kan [B] niet (in de vorm van een rechtsgeldig beroep op opschorting) worden tegengeworpen dat zij ook niet het uiteindelijk vastgestelde verschuldigde deel daarvan heeft betaald, maar in plaats daarvan niets heeft betaald. Gelet op het voorgaande kon [A] vanwege het enkele uitblijven van betaling op haar facturen van oktober 2019 nog niet rechtsgeldig haar verdere werkzaamheden opschorten. Dat betekent dat haar beroep op opschorting onterecht is geweest, waardoor zij op grond van artikel 6:83 sub c BW direct en van rechtswege zelf in verzuim is komen te verkeren ten aanzien de door haar opgeschorte verplichtingen (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610 ( [X] / [Y] )).
4.61.
Ten aanzien van het beroep van [A] op verjaring overweegt de rechtbank allereerst dat zij geen toepassing zal geven aan artikel 6:136 BW. Dat maakt de discussie over verjaring in zoverre irrelevant, nu [B] immers ook een verjaarde vordering kan tegenwerpen aan [A] bij wege van verrekening (zie ook artikel 7:761 lid 4 BW).
4.62.
Wel kan relevant zijn of [B] te laat heeft geklaagd over gebreken. Is dat het geval, dan kan het beroep van [A] op schending van de klachtplicht slagen waardoor aan [B] geen vordering (meer) toekomt op dat onderdeel. Volgens [A] heeft [B] in algemene zin haar klachtplicht geschonden, maar om welke onderdelen/gebreken waarop [B] nu een vordering baseert dit dan (in algemene zin) zou gaan is de rechtbank niet duidelijk geworden. Aan het meer algemene beroep van [A] op schending van de klachtplicht gaat de rechtbank daarom voorbij. Voor zover ten aanzien van een specifiek gebrek een beroep wordt gedaan op schending van de klachtplicht, zal de rechtbank dat op die plaats bespreken.
4.63.
De slotsom is daarmee dat [B] een eventuele vordering uit (vervangende) schadevergoeding aan [A] kan tegenwerpen bij wege van verrekening en dat de door [A] gevoerde algemene verweren niet slagen.
Bespreking van de gebreken
a. Vochtplekken dragende wanden
4.64.
De rechtbank stelt vast dat het door [B] genoemde bedrag van € 850,00 niet door [A] wordt betwist, zij het dat [A] aanvoert dat dit bedrag al op haar vordering in mindering is gebracht. De rechtbank stelt vast dat [A] in de dagvaarding op dit punt (waarbij zij haar als productie 16 overgelegde brief citeert) al heeft erkend dat € 850,00 als herstelkosten akkoord vindt en uit de dagvaarding blijkt dat [A] dit bedrag ook in mindering heeft gebracht op haar vordering. Er kan dus niet (nogmaals) een bedrag in verrekening worden gebracht.
b. Scheurvorming metselwerk achtergevel
4.65.
Volgens [B] gaat dit om een scheur die is ontstaan bij het uitvoeren van werkzaamheden met kozijndelen. Volgens [A] gaat het om een scheur die al aanwezig was voordat [A] haar werkzaamheden uitvoerde. Gelet op die betwisting lag het op de weg van [B] om (nader) te onderbouwen dat de scheur nog niet aanwezig was voorafgaand aan de werkzaamheden van [A] en dat die scheur is ontstaan door toedoen van [A] . Zij heeft volstaan met een verwijzing naar een bouwkundige keuring, waarin de staat van de gevel als ‘goed’ is beoordeeld. Daaruit volgt echter nog niet dat de (achtergevel) op dat moment geheel vrij van scheuren was. [B] heeft haar standpunt op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank haar daarop gebaseerde aanspraak niet kan vaststellen.
c. Badkamer defecte m/v unit
4.66.
Volgens [B] is de door [A] geplaatste mechanische ventilatieunit, anders dan in het rapport van TOP staat, weer defect geraakt en dat is volgens haar het risico van [A] . Volgens [A] blijkt dat nergens uit en zij betwist dat dat voor haar risico komt. Gelet op die betwisting had het op de weg van [B] gelegen om nader te onderbouwen dat de unit (weer) defect is, te meer nu uit het rapport van TOP blijkt dat deze niet (meer) defect is. Nu zij dat heeft nagelaten en ook overigens voor de rechtbank niet duidelijk is geworden wat er dan aan de unit zou mankeren, heeft [B] haar standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat voor een verrekening met de hierop gebaseerde aanspraak geen plaats is.
d. Gietvloer vervuild
4.67.
De rechtbank tast in het duister op dit onderdeel. Volgens [B] is er geen gietvloer aangebracht, maar zijn de door TOP voor herstel van een gietvloer (die er dus niet is) begrote kosten alsnog toewijsbaar omdat een ondervloer alsnog deugdelijk blijkt te zijn, maar [B] door de marmoleum zakt die zij heeft laten aanbrengen nadat zij op eigen kosten heeft uitgevlakt en voorgestreken met primer. Wat [B] nu precies aan [A] verwijt c.q. welke werkzaamheden er niet deugdelijk uitgevoerd zouden zijn, laat staan op grond waarvan zij daaraan een aanspraak kan ontlenen, is niet duidelijk geworden. Zij heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht, zodat de rechtbank verder aan deze post voorbij gaat.
e. Lekkage plafond badkamer
4.68.
Het is de rechtbank, ook na de laatste akte van [B] , niet duidelijk geworden of [B] hier nu een vordering aan ontleent, of dat zij alleen opmerkt dat er schade is door lekkage die vooralsnog op P.M. wordt begroot (en om die reden dus niet in verrekening kan worden gebracht). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om dit onderdeel nader te bespreken.
f. Loslaten stucwerk plafond
4.69.
Volgens [A] is dit een nieuw punt dat niet tijdig is gemeld. De rechtbank begrijpt dat zij daarmee een beroep doet op schending van de klachtplicht. Het is dan aan [B] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat er tijdig geklaagd is. [B] heeft dat nagelaten. Zij biedt weliswaar bewijs aan, maar laat na om – in het kader van haar stelplicht – enige onderbouwing te geven aan haar stelling dat het beroep op een te late klacht “niet terecht” is. Het beroep van [A] op schending van de klachtplicht slaagt dus op dit onderdeel, zodat het beroep van [B] op verrekening op dit punt niet slaagt.
g. Gat voorzetwand achter radiator woonkamer
4.70.
Volgens [B] is [A] aansprakelijk voor dit gat, maar volgens [A] heeft [B] zelf tijdens de opname van TOP aangegeven dat het gat door een derde is veroorzaakt. Daarop heeft [B] enkel gereageerd door te zeggen dat zij haar vordering handhaaft. Daarmee heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat voor verrekening op dit onderdeel geen plaats is.
h. Scheve muur toilet als gevolg van verwijderde tegels
4.71.
Ook deze vordering wordt, na de betwisting van [A] dat sprake is van een scheve muur, simpelweg en zonder nadere toelichting door [B] gehandhaafd. Het is de rechtbank niet duidelijk waar het hier nu precies om gaat, te meer nu dit gebrek ook niet is vastgesteld door TOP en voorts iedere verdere onderbouwing of toelichting ontbreekt. [B] heeft haar standpunt onvoldoende onderbouwd, zodat voor verrekening op dit onderdeel geen plaats is.
i. Natuurstenen afwerking ventersbank passend maken
4.72.
Uit de discussie van partijen op dit onderdeel maakt de rechtbank op dat [A] hier werkzaamheden zou verrichten maar dat uiteindelijk niet meer heeft gedaan. De verwijzing naar werkzaamheden aan de andere vensterbanken en de begroting kan de rechtbank zonder nadere toelichting hierop, die ontbreekt, moeilijk volgen. Daar staat echter tegenover dat [A] gemotiveerd betwist dat zij kosten heeft gerekend voor deze werkzaamheden en [B] vervolgens niet heeft duidelijk gemaakt waarom zij een aanspraak zou hebben op dit punt. De rechtbank ziet niet in dat en op welke manier [A] die aanspraak erkend zou hebben. Ook op dit punt acht de rechtbank voor verrekening geen plaats.
Slotsom ten aanzien van de gebreken
4.73.
De slotsom uit het voorgaande is dat de rechtbank voor geen van de door [B] gestelde gebreken kan vaststellen dat zij een aanspraak heeft op [A] die zij in verrekening kan brengen op de vordering van [A] .
Conclusie
4.74.
Uit het voorgaande is de conclusie dat van de vordering van [A] een bedrag van € 15.272,29 inclusief btw in hoofdsom toewijsbaar is. [B] zal worden veroordeeld tot betaling daarvan.
4.75.
Voor wat betreft de gevorderde rente over de hoofdsom overweegt de rechtbank als volgt. Ten aanzien van de slottermijnen stelt [A] dat het verzuim van [B] is ingetreden op 15 oktober 2022. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om ook voor het meerdere, dat ziet op het saldo van meer- en minderwerken, aan te sluiten bij die datum als datum waarop het verzuim is ingetreden. Redengevend daarvoor is dat vaststaat dat de voorschotfacturen te hoog en daarmee onjuist waren en ook overigens – zoals hiervoor overwogen – niet valt in te zien dat en waarom [A] nog voor het afrekenen van de oplevertermijnen opeisbaar het saldo meer- en minderwerk van [B] te vorderen had. De wettelijke rente zal daarom over de volledige hoofdsom worden berekend vanaf 15 oktober 2022. [1]
4.76.
Voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten stelt de rechtbank vast dat [A] niet heeft gesteld dat en wanneer zij een zogenoemde veertiendagenbrief verstuurd heeft, zodat de vordering reeds om die reden niet toewijsbaar is.
4.77.
Omdat het toegewezen bedrag nog niet de helft bedraagt van de door [A] ingestelde vordering, is de rechtbank van oordeel dat partijen over en weer in gelijke mate in het gelijk en ongelijk zijn gesteld. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt in de procedure in conventie.
4.78.
Omdat het beroep van [B] op verrekening in conventie slaagt (zij het dat dat niet tot een andere of nadere verrekening leidt dan uit het voorgaande blijkt), is niet aan de voorwaarde voor de eis in reconventie voldaan. De rechtbank komt daarom niet aan de beoordeling daarvan toe.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een bedrag van € 15.272,29 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.5.
verstaat dat niet aan de voorwaarde waaraan de eis in reconventie is verbonden is voldaan, zodat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling daarvan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. van Eijk en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
882

Voetnoten

1.Onder randnummer 48 in de dagvaarding staat 16 oktober 2022 genoemd als ingangsdatum van de rente, maar de rechtbank ziet dat gelet op randnummer 47 en het petitum als een kennelijke verschrijving waarvoor 15 oktober 2022 gelezen dient te worden.