ECLI:NL:RBNNE:2024:5340

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/17/195836/HA RK 24-39
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen waardevermindering door aanwezigheid van middenspanningskabel in herverkaveling Franekeradeel-Harlingen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) voor de herverkaveling Franekeradeel-Harlingen. Verzoeker [A] heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de LGR door Gedeputeerde Staten van Fryslân, omdat hij meent dat de aanwezigheid van een middenspanningskabel op zijn perceel leidt tot waardevermindering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de herverkaveling onder de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) is uitgevoerd, die per 1 januari 2024 is ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat het opstalrecht en de erfdienstbaarheid, die niet in de ruilakte zijn opgenomen, zijn vervallen. Hierdoor is er geen grondslag voor de door [A] gewenste schadevergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de kabel niet leidt tot een beperking van de agrarische gebruiksmogelijkheden van het perceel en dat [A] zijn stelling over waardevermindering onvoldoende heeft onderbouwd. Het bezwaar van [A] is ongegrond verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Landinrichtingen, zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/195836/HA RK 24-39
Beschikking van de enkelvoudige landinrichtingskamer van 20 december 2024
inzake
[A],
te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. J.J. Paalman;
verzoeker inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR), opgemaakt door de Bestuurscommissie in de herverkaveling
"Franekeradeel-Harlingen"en vastgesteld door:
Gedeputeerde Staten van Fryslân,
te Leeuwarden,
verweerster,
gemachtigde: ing. mr. J. Heinen.
Verzoeker zal in het hierna volgende [A] worden genoemd.
Verweerster zal – enkelvoudig – als Gedeputeerde Staten worden aangeduid.
In deze procedure is als belanghebbende opgeroepen:
[B] te [woonplaats] , die zich heeft laten bijstaan door mr. J.T. Fuller.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de ontwerp-LGR die ter inzage heeft gelegen van 2 november tot en met 13 december 2023,
- de hiertegen door [A] ingediende zienswijze,
- het besluit van 18 juni 2024 van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van de LGR, dat ter inzage heeft gelegen van 11 juli tot en met 21 augustus 2024,
- het verzoekschrift namens [A] van 16 juli 2024, bij de rechtbank ingekomen op
18 juli 2024,
- het verweerschrift namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie,
- de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024 ten overstaan van de enkelvoudige landinrichtingskamer van de rechtbank,
- de aanhouding van de zaak in verband met overleg tussen [A] en belanghebbende [B] ,
- de mededeling van mr. Paalman namens [A] van 22 november 2024 dat geen overeenstemming met [B] is bereikt, met het verzoek om beschikking te wijzen,
- het verzoek van mr. Fuller namens [B] van 22 november 2024 om de zitting te heropenen,
- het bezwaar van mr. Paalman van 25 november 2024 tegen heropening van de zitting,
- de mededeling van de rechtbank van 28 november 2024 dat er geen nieuwe zitting zal plaatsvinden en dat er beschikking zal worden gewezen.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van 25 oktober 2024 is [A] verschenen, bijgestaan door mr. Paalman. Verder zijn verschenen vertegenwoordigers namens Gedeputeerde Staten, de Bestuurscommissie en het Kadaster. Ing. mr. Heinen, heeft namens Gedeputeerde Staten en de Bestuurscommissie het woord gevoerd.
Namens belanghebbende [B] is zijn zoon [C] verschenen, bijgestaan door mr. Fuller. Van het behandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tot de processtukken, waarvan de inhoud hier als ingelast moet worden beschouwd, behoren, voor zover van belang, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen Franekeradeel-Harlingen van 26 juni 2023 (hierna: de Nadere regels), de lijst rechthebbenden, het toedelingsregister en de bedrijfskaart.
RECHTSOVERWEGINGEN

2.Het toepasselijke recht

2.1.
Deze herverkaveling is uitgevoerd onder het regiem van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) van 7 december 2006 en de daarbij behorende regelgeving. De Wilg is ingetrokken per 1 januari 2024. Met ingang van 1 januari 2024 is de wettelijke regeling met betrekking tot landinrichting neergelegd in Hoofdstuk 12 (Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden) van de Omgevingswet.
2.2.
Volgens artikel 4.5 lid 1 onder c Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet van 14 maart 2020 blijft het oude recht van toepassing als een ontwerp van een besluit tot vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd. In deze herverkaveling heeft het ontwerpbesluit-LGR van 2 november tot en met 13 december 2023 ter inzage gelegen, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wilg en de daarbij behorende nadere regelgeving.

3.De feiten

3.1.
In deze zaak zijn de navolgende feiten van belang. [A] heeft een perceel, eerder kadastraal bekend als Ried D 155, nu kadastraal bekend als Ried XX 333, toegedeeld gekregen. Dit perceel, hierna aan te duiden als: het perceel, is ingebracht door [B] .
3.2.
De peildatum voor deze herinrichting is vastgesteld op 1 september 2017. Het ruilplan heeft van 22 april 2021 tot en met 3 juni 2021 ter inzage gelegen. [A] en [B] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt, althans niet voor wat betreft het perceel.
3.3.
Bij akte van 15 december 2021, verleden voor notaris mr. J.J.H. Wijnmaalen te Arnhem, en ingeschreven in de openbare registers op 16 december 2021 is door [B] ten behoeve van de naamloze vennootschap Liander N.V. een opstalrecht gevestigd op een strook grond die onderdeel vormt van het perceel tot - kort gezegd - het aanleggen en in standhouden van een middenspanningskabel (hierna: de kabel), alsmede een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de kabel.
In de akte van 15 december 2021 is de navolgende passage opgenomen:
“De eigenaar en Liander zijn bekend met het feit dat het perceel betrokken is bij een ruilverkaveling en zullen de nieuwe eigenaar informeren over het vestigen en in stand houden van het recht van opstal. Alle rechten en plichten voorkomend uit het recht van opstal gaan te zijner tijd over op de nieuwe eigenaar.”
3.3.
[B] heeft van Liander in verband met de aanleg van de kabel een vergoeding van € 10.000,- ontvangen en in verband met het vestigen van het opstalrecht en de erfdienstbaarheid een vergoeding van € 18.890,52.
3.4.
[A] heeft in het najaar van 2021 geconstateerd dat er graafwerkzaamheden op het perceel werden uitgevoerd. Hij is niet gekend in de aanleg van de kabel en de vestiging van het opstalrecht en de erfdienstbaarheid.
3.5.
De ruilakte is op 29 september 2023 ingeschreven in de openbare registers. Het opstalrecht en de erfdienstbaarheid waar het in deze zaak om gaat zijn daarin niet opgenomen. De kabel is in het najaar van 2021 aangelegd en is nu nog aanwezig.

4.De bezwaren

4.1.
Het bezwaar van [A] luidt als volgt. Hij stelt zich op het standpunt dat er als gevolg van de feitelijke aanwezigheid van de kabel sprake is van waardevermindering van het perceel en hij maakt aanspraak op de vergoeding van € 18.890,52 die Liander aan [B] heeft betaald. De betaling van deze vergoeding moet volgens [A] geschieden ofwel door middel van een verrekenpost op de LGR tussen hem en [B] , ofwel door vermindering met een bedrag van € 18.890,52 van hetgeen hij volgens de LGR moet betalen.

5.Het standpunt van de Bestuurscommissie/Gedeputeerde Staten

5.1.
Gedeputeerde Staten stelt dat het bezwaar ongegrond is. Zij voert daartoe aan dat het opstalrecht en de erfdienstbaarheid niet in de ruilakte zijn opgenomen en als gevolg van de titelzuiverende werking van de ruilakte niet meer bestaan. Deze rechten kunnen dus geen reden voor een vergoeding aan [A] vormen.
Er kan voor worden gekozen om in de nadere regels voor de aanwezigheid van kabels een verrekenpost tussen de afgaande en de opkomende eigenaar op te nemen, maar dat is in deze herverkaveling niet gebeurd. De feitelijke aanwezigheid van de kabel vormt geen reden voor een vergoeding. Deze aanwezigheid leidt niet tot een beperking van de agrarische gebruiksmogelijkheden van het perceel en dus niet tot een waardevermindering.

6.Het standpunt van de belanghebbende

6.1.
[B] voert aan dat hij ervan uit ging dat het geld dat hij heeft ontvangen voornamelijk ter compensatie van werkzaamheden voor de aanleg van de kabel was. Hij ging er ook van uit dat de aanleg van de kabel bij de Bestuurscommissie en bij [A] bekend was. Verder ligt de kabel volgens [B] zo diep dat [A] er geen last van heeft.

7.De beoordeling van het bezwaar

7.1.
Met betrekking tot het bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. Het opstalrecht en de erfdienstbaarheid zijn niet opgenomen in de ruilakte. Als gevolg van de titelzuiverende werking van de ruilakte die voortvloeit uit artikel 82 lid 2 Wilg zijn deze rechten vervallen. [A] heeft dit onderkend en hij heeft zijn bezwaar gebaseerd op de feitelijke aanwezigheid van de kabel. De kabel is nog aanwezig en [A] heeft onweersproken gesteld dat dit ook zo zal blijven, ondanks het feit dat het opstalrecht is vervallen.
7.2.
Volgens artikel 26 lid 2 onder a, Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg) kan op de LGR een verrekenpost tussen ofwel de afgaande en opkomende eigenaar of de gezamenlijke eigenaar en de individuele eigenaar een verrekenpost worden opgenomen betreffende de aanwezigheid van kabels. In deze herinrichting is daarvoor echter niet gekozen, de Nadere regels bevatten hiervoor geen verrekenpost. Dit brengt mee dat er voor de door [A] gewenste verrekening met [B] geen grondslag is.
7.3.
[A] heeft gesteld dat de aanwezigheid van de kabel leidt tot schade/waardedaling en gebruiksbeperkingen. Gedeputeerde Staten heeft dat betwist en er op gewezen dat de kabel volgens van Liander verkregen informatie op minimaal 130 cm diepte ligt.
7.4.
De rechtbank oordeelt dat indien het voldoende aannemelijk zou zijn dat de aanwezigheid van de kabel tot beperking van het reguliere agrarische gebruik zou leiden en als gevolg daarvan waardevermindering zou ontstaan, er aanleiding zou kunnen zijn voor een vergoeding via de LGR. De rechtbank begrijpt dat Gedeputeerde Staten hier ook van uit gaat.
[A] heeft zijn stelling hieromtrent echter onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt, zodat er onvoldoende grondslag is voor toekenning van schadevergoeding via de LGR. De rechtbank betrekt hierbij de door [A] niet weersproken liggingsdiepte, op grond waarvan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand van waardevermindering kan worden uitgegaan. Het bezwaar slaagt daarom niet.
7.5.
[B] is als derde-belanghebbende in deze bezwaarprocedure betrokken en de rechtbank ziet daarom aanleiding om een enkel woord aan zijn rol te wijden. [B] heeft op het moment dat hij al wist dat hij de eigendom van het perceel aan [A] zou kwijtraken afspraken met Liander gemaakt over de kabel en de vergoeding geïncasseerd, zonder [A] hierbij te betrekken. Hetgeen [B] in verband hiermee heeft aangevoerd overtuigt niet, mede gelet op hetgeen in de akte is vermeld omtrent het informeren van [A] . Zijn handelwijze roept op zijn minst vraagtekens op. Dit valt echter buiten het bestek van deze procedure en daarom laat de rechtbank het hier bij.
7.6.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
verklaart het bezwaar ongegrond;
7.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.
Deze beschikking is gewezen door mr. R. Giltay en door hem in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024 in aanwezigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.
c. 439
Rechtsmiddelenverwijzing
Tegen deze beschikking staat voor de belanghebbenden, waaronder verzoeker, die voor de rechtbank zijn verschenen en voor de bestuurscommissie beroep in cassatie open bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Het beroep wordt aangebracht bij een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verzoekschrift en ingediend bij de griffie van de Hoge Raad.