ECLI:NL:RBNNE:2024:5259

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 december 2024
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
C/18/240115 / FT RK 24/1400
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een moratorium in het kader van een schuldsaneringsregeling met betrekking tot huurbetalingen en detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 december 2024 een moratorium toegewezen aan de verzoeker, die momenteel gedetineerd is. De verzoeker had op 13 november 2024 een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, samen met een verzoek om een moratorium op basis van artikel 287b van de Faillissementswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een dreigende situatie, ondanks de detentie van de verzoeker, en dat het noodzakelijk is om hem de ruimte te geven om een minnelijke schuldregeling te treffen met zijn schuldeisers.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangen van zowel de verzoeker als de verhuurder afgewogen. De verzoeker heeft aangetoond dat hij in staat is om zijn lopende huurtermijnen te voldoen en dat hij een plan heeft om zijn schulden aan te pakken. De verhuurder heeft echter betwist dat de verzoeker voldoende inkomen heeft en dat er geen sprake is van een dreigende situatie, gezien de detentie van de verzoeker. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een moratorium, zodat hij in relatieve rust kan werken aan zijn schulden.

De rechtbank heeft bepaald dat het moratorium voor een periode van zes maanden geldt, te rekenen vanaf 18 november 2024, en dat de voorziening vervalt als de verzoeker niet tijdig en volledig voldoet aan zijn verplichtingen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verzoeker de rechtbank moet informeren als er een minnelijke regeling tot stand komt, en dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet wordt beslist, aangezien het minnelijk traject nog moet worden afgerond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
zaaknummer: C/18/240115 / FT RK 24/1400

vonnis van 27 december 2024

in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
op dit moment gedetineerd in de P.I. te Leeuwarden, correspondentieadres: Postbus 1091, 8900 CB Leeuwarden, hierna te noemen verzoeker,
tegen
[verhuurder], vertegenwoordigd door Agin Pranger correspondentieadres: Postbus 139 9400 AC Assen (fax: 0592 – 390385), hierna te noemen de verhuurder.

PROCESGANG

Op 13 november 2024 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het instellen van een moratorium als bedoeld in artikel 287b Faillissementswet (Fw). Beide verzoeken zijn ingediend door de Gemeentelijke Kredietbank te Assen
Op 18 november 2024 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarbij is de behandeling van de zaak verwezen naar de zitting van 19 december 2024, en is ter overbrugging van de tussenliggende periode een tijdelijke voorziening getroffen. Bij de behandeling van de zaak zijn verschenen:
  • verzoeker;
  • [medewerker] , schuldhulpverlener en werkzaam bij de GKB;
  • [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] namens de verhuurder.
[vertegenwoordiger 3] heeft op 3 december 2024 voorafgaand aan de zitting namens de verhuurder schriftelijk verweer gevoerd. Op 11 december 2024 is daarop nog een aanvulling ingediend.

RECHTSOVERWEGINGEN

De gevraagde voorziening houdt in het van toepassing verklaren van artikel 305 Fw teneinde een ontruiming van de woning op 20 november 2024 te voorkomen.
Verzoeker heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij poogt een minnelijke schuldregeling met zijn schuldeisers overeen te komen dan wel - als dat niet lukt - toelating tot de schuldsaneringsregeling zal verzoeken. De gevraagde voorziening is volgens verzoeker noodzakelijk om rust te creëren, zodat de minnelijke schuldregeling kans van slagen heeft.
Op 6 december 2024 heeft GKB, die de buitengerechtelijke schuldregeling voor verzoeker uitvoert, tussentijds verslag gedaan. Hieruit blijkt het volgende. De minnelijke regeling is gestart op 3 december 2024. Negentwintig schuldeisers zijn aangeschreven om hun vordering op verzoeker kenbaar te maken. Inmiddels is van elf schuldeisers een reactie ontvangen. Het budgetbeheer zal worden ingepland in afwachting van de ontvangst van de inkomsten vanuit de P.I. Verzoeker heeft op 29 oktober 2024 de huur van de maand november 2024 voldaan en op 26 november 2024 de huur van de maand december 2024.
Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat het nog niet zeker is wanneer hij vrijkomt. Dit is afhankelijk van de uitkomst van het hoger beroep, dat is ingesteld tegen het strafvonnis. Volgens de P.I. zal dat op 1 juli 2025 zijn en volgens de reclassering wellicht al in januari 2025. Verzoeker heeft verder aangegeven dat hij met zijn werkzaamheden in detentie als voorman ongeveer € 350,00 per maand verdient. De uitkering is stopgezet en aan vaste lasten hoeven alleen maar huur, energie en water te worden voldaan. De huurachterstand, die is ontstaan op het vorige adres aan [voormalig adres] inclusief de kosten, die gemoeid zijn met het leeghalen, schoonmaken en herstellen van deze woning, is volledig betaald. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij een lagere vervolguitkering heeft ontvangen, waardoor het niet meer mogelijk was om de eerder met de verhuurder afgesproken betalingsregeling van € 500,00 per maand te voldoen. Verzoeker heeft ter zitting ontkend dat hij zelf het budgetbeheer heeft stopgezet en aangegeven alles in het werk te willen stellen om de huurachterstand te voldoen.
De schuldhulpverlener heeft ter zitting verklaard dat verzoeker naast zijn inkomen in detentie huurtoeslag ontvangt. Verzoeker heeft voldoende inkomen om zijn vaste lasten te betalen. Er hoeft slechts een minimale bedrag aan energie per maand te worden voldaan. Inmiddels is van zeventien van de aangeschreven schuldeisers een schuldopgave ontvangen.
De verhuurder voert verweer, en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verhuurder betwist dat er sprake is van een dreigende situatie nu verzoeker voor lange tijd in detentie zit. Verder gebruikt verzoeker de woning niet als hoofdverblijf, waartoe hij gelet op de inhoud van de huurovereenkomst wel is gehouden. Vanwege de detentie is verzoeker door zijn eigen te kwade trouw handelen, niet in staat om aan deze verplichting te voldoen.
De verhuurder betwist verder dat verzoeker voldoende inkomen heeft om alle vaste lasten te betalen. De verhuurder vraagt zich daarbij af waarom verzoeker tussen oktober 2023 en juli 2024 geen enkele betaling aan de verhuurder heeft verricht.
Ook is er volgens de verhuurder opnieuw sprake van wanprestatie. Verzoeker heeft reeds eerder een woning gehuurd van verhuurder. Op dat adres is toen ook een aanzienlijke huurschuld ontstaan en een procedure tot ontbinding gestart. Destijds bleek verzoeker in mei 2020 in het Huis van Bewaring te zitten vanwege een ernstig misdrijf. Naast de huurachterstand is verzoeker ook aangesproken dat hij de woning niet als hoofdverblijf in gebruik had, dat de woning was verwaarloosd en dat er sprake was van woningoverlast. De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 juni 2022 (lees 11 mei 2021) het verzoek tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning toegewezen. Ter voorkoming van de ontruiming van de woning heeft de verhuurder verzoeker daarna aangeboden een vrijwillige huuropzegging te tekenen en is hem een passende woning aangeboden als verzoeker uit detentie zou komen. Vervolgens heeft verzoeker de huuropzegging getekend, de huurschuld ineens voldaan en is de flinke mutatienota, die volgde op het leeghalen, schoonmaken en herstellen van de woning middels een betalingsregeling voldaan. Sinds oktober 2023 is verzoeker gestopt met het betalen van de huur van de nieuwe woning en is opnieuw een procedure tot ontbinding van de woning gestart, die is toegewezen door de kantonrechter bij vonnis van 25 juni 2024. Op 23 juli 2024 heeft verzoeker met de verhuurder een betalingsregeling afgesloten van € 500,00 per maand naast de betaling van de lopende huur. Deze betalingsregeling is in september 2024 vervallen nu verzoeker deze niet is nagekomen. Verzoeker heeft nog wel in september en oktober 2024 € 100,00 betaald. Een eerdere ontruiming van de woning op 24 juli 2024 heeft geen doorgang gevonden vanwege de landelijke politiestaking. Naar aanleiding van de aangezegde woningontruiming heeft verzoeker zich op of omstreeks 12 juli 2024 in budgetbeheer laten opnemen bij de GKB echter vervolgens na de mededeling dat de ontruiming op 24 juli 2024 geen doorgang kon vinden direct weer het budgetbeheer stopgezet. De verhuurder betwist dat verzoeker wil komen tot een duurzame oplossing.
De verhuurder heeft verder hierop op 11 december 2024 nog aangevuld dat het slagen van een schuldregeling of toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288, lid 1 sub b Fw is uitgesloten door de detentie van verzoeker. Het is niet aannemelijk dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting naar behoren zal kunnen nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. In detentie kan er niet voor de schuldeisers worden gespaard. Verzoeker heeft door het niet nakomen van afspraken met de reclassering, waardoor hij opnieuw is gedetineerd, het risico aanvaard zijn huidige woning te verliezen en niet in aanmerking te komen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. De verhuurder verzoekt de rechtbank het verzoek van verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren danwel af te wijzen, subsidiair een kortere termijn te hanteren dan de gevraagde zes maanden, waarbij bovendien geldt dat deze per direct, van rechtswege vervalt zodra een lopende termijn opnieuw niet stipt of tijdig wordt voldaan.
Namens de verhuurder is ter zitting aangevoerd dat verzoeker vanaf oktober 2023 wederom een huurachterstand heeft laten ontstaan, die in april 2024 uit handen is gegeven aan de deurwaarder. Daarna zijn de huurtermijnen van de maanden mei 2024, juni 2024 en juli 2024 evenmin voldaan. Verzoeker is pas in augustus 2024 weer huur gaan betalen. De verhuurder betwijfelt ernstig of verzoeker in de toekomst zijn afspraken wel gaat nakomen gelet op zijn gedrag in het verleden.

BEOORDELING

De rechtbank dient een belangenafweging te maken tussen de belangen van de verhuurder enerzijds en de belangen van verzoeker anderzijds. De rechtbank stelt vast dat voornoemde grond van de verhuurder dat de woning niet als hoofdverblijf door verzoeker wordt gebruikt niet als grond is meegenomen in de huidige ontruimingsprocedure. De vraag of de huurovereenkomst met verzoeker op die grond moet worden ontbonden en de woning ontruimd dient te worden, dient dan ook in een eventuele nieuwe ontruimingsprocedure aan de orde te worden gesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat in casu wel sprake is van een dreigende situatie nu het verblijf van verzoeker in detentie niet eindig is en niet valt uit te sluiten dat verzoeker binnen afzienbare tijd vrijkomt gelet op het hoger beroep wat loopt. Verzoeker heeft belang om na zijn detentie een dak boven zijn hoofd te hebben. Van een grond om het verzoek op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren zoals door de verhuurder is verzocht is de rechtbank derhalve niet gebleken.
De vraag die de rechtbank in onderhavige procedure voorligt is of de gevraagde voorziening noodzakelijk en gerechtvaardigd is om verzoeker in staat te stellen in het minnelijk traject tot overeenstemming te komen met de schuldeisers over een minnelijke schuldregeling. Uit het verslag van de schuldhulpverlener en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de schuldhulpverlener druk bezig is met de schuldeninventarisatie, zodat op korte termijn een aanbod aan de schuldeisers kan worden gedaan. Van een situatie waarbij op voorhand duidelijk is dat de kans dat een minnelijke schuldregeling, gelet op de aard en de omvang van de schulden, tot stand komt zo klein is dat een moratorium niet gerechtvaardigd is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, al baart het geschetste gedrag en handelen van verzoeker de rechtbank wel zorgen. De rechtbank stelt weliswaar vast dat er een huurachterstand is ontstaan, maar constateert op basis van de mededelingen van de schuldhulpverlener en het verhandelde ter zitting dat de huur vanaf augustus 2024 volledig is voldaan en vanaf oktober 2024 ook tijdig en dat verzoeker daarnaast nog extra betalingen heeft verricht aan de verhuurder (op 23 juli 2024 € 1.500,00 , op 10 september € 50,00 , op 25 september € 50,00 en op 1 oktober 2024 € 100,00 ) en dat de betaling van de vaste lasten overgenomen gaat worden door de budgetbeheerder, zodat betaling van de toekomstige huur lijkt te zijn gewaarborgd. De rechtbank stelt weliswaar vast dat verzoeker eerder een woning heeft gehuurd van de verhuurder en dat verzoeker toen ook een forse huurschuld heeft laten ontstaan en dat de verhuurder extra kosten heeft moeten maken als gevolg van het leeghalen, schoonmaken en het herstellen van deze woning maar de rechtbank zal daaraan geen gevolgen verbinden nu de verhuurder uiteindelijk geen financiële schade heeft geleden nu verzoeker zowel deze huurschuld als de mutatienota, die daarop volgde, volledig heeft betaald.
Ten aanzien van het beroep van de verhuurder op artikel 288, lid 1 sub b Fw overweegt de rechtbank dat op dit moment de vraag beantwoord of verzoeker kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet hoeft te worden beantwoord. Wel kan het verzoek tot het instellen van een moratorium getoetst worden aan de toelatingseisen van artikel 288 Fw en in het bijzonder aan de vraag of verzoeker te goede te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Naar het oordeel van de rechtbank kan op dit moment nog niet worden vastgesteld of het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling voor toewijzing in aanmerking komt.
Gelet op het bovenstaande dient in onderhavige zaak het belang van verzoeker om thans in relatieve rust aan de sanering van de schulden te kunnen gaan werken te prevaleren, al overweegt de rechtbank dat verzoeker hiermee al met al wel het voordeel van de twijfel krijgt. Het verzoek zal dus worden toegewezen. De rechtbank zal daarbij uitgaan van een termijn van zes maanden te rekenen vanaf 18 november 2024. Ter waarborging van de belangen van de verhuurder zal de rechtbank tevens bepalen dat de voorziening slechts geldt zolang de lopende verplichtingen uit de rechtsverhouding waar de voorziening betrekking op heeft tijdig en volledig worden voldaan.
Op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt nu nog niet beslist aangezien het minnelijk traject nog moet worden afgerond. Indien gedurende de looptijd van dit moratorium een minnelijke schuldregeling met de schuldeisers tot stand komt, dienen verzoekers dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank te melden en daarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te trekken.

BESLISSING

De rechtbank
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 25 juni 2024 op verzoek van verhuurder uitgesproken vonnis tot ontruiming van de woning aan [adres] voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat genoemde voorziening geldt voor de duur van ten hoogste zes maanden, te rekenen vanaf 18 november 2024;
- bepaalt dat de voorziening in ieder geval vervalt op het moment dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt ingetrokken dan wel een beslissing daarop in kracht van gewijsde is gegaan;
- bepaalt dat genoemde voorziening vervalt als niet tijdig en volledig wordt voldaan aan de lopende verplichtingen uit de rechtsverhouding waar het moratorium betrekking op heeft;
- bepaalt dat degene die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling uitvoert, uiterlijk twee weken vóór het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b zesde lid Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2024, in tegenwoordigheid van de griffier.