ECLI:NL:RBNNE:2024:5252

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
LEE 24/511
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag inzage persoonsgegevens onder de AVG

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 4 december 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend op 4 november 2023 voor inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ameland ontving deze aanvraag op 14 november 2023, maar heeft niet tijdig beslist. Eiser stelde het college op 2 januari 2024 in gebreke, waarna hij beroep instelde wegens het niet tijdig beslissen. Het college voerde verweer en stelde dat er sprake was van misbruik van recht, maar de rechtbank oordeelde dat hiervoor zware gronden vereist zijn en dat deze niet aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat het college niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er nog geen besluit was genomen op de aanvraag van eiser. De rechtbank droeg het college op om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en legde een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast werd de door het college te betalen dwangsom vastgesteld op € 1442,- voor de periode van 17 januari 2024 tot 28 februari 2024. Eiser kreeg ook het griffierecht van € 187,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Leeuwarden, eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ameland, het college
(gemachtigde: mr. E.F. van der Goot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 4 november 2023, inhoudende een verzoek om inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het college heeft het verzoek op 14 november 2023 ontvangen.
1.1.
Bij brief van 20 december 2023 heeft het college eiser in de gelegenheid gesteld om binnen zeven kalenderdagen een kopie van zijn legitimatiebewijs te overleggen.
1.2.
De rechtbank heeft met de (inmiddels vervallen) buiten-zittingsuitspraak van
11 maart 2024 het beroep, dat eiser op 5 februari 2024 heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag door het college, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en dit is op 27 juni 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 8 augustus 2024 het verzet gegrond verklaard. De buitenzittingsuitspraak van 11 maart 2024 is hiermee komen te vervallen en de rechtbank heeft het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buitenzittingsuitspraak werd gedaan.
1.3.
Bij brief van 22 maart 2024 heeft het college aan eiser toegelicht waarom het van oordeel is dat er geen dwangsom verschuldigd is.
1.4.
De rechtbank heeft op 6 september 2024 van het college een verweerschrift ontvangen.
1.5.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
3. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 4 november 2023. Het college heeft het AVG inzageverzoek op 14 november 2023 ontvangen. Het college moet binnen één maand na de ontvangst van de aanvraag beslissen. [2] Het college had dus uiterlijk op 14 december 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen het college moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft het college op 2 januari 2024 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Is het beroep ontvankelijk?
4. Het college verzet zich in verweer tegen de ontvankelijkheid van het beroep en voert hiervoor het volgende aan. Ten eerste voert het college verweer tegen het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht. Ten tweede voert het college aan dat er sprake is van misbruik van recht. Het college baseert zich met name op de handelswijze van eiser. Het college heeft bij brief van 20 december 2023 gereageerd op het verzoek van eiser. In deze brief heeft het college aangegeven het verzoek buiten behandeling te stellen tenzij eiser binnen zeven kalenderdagen een kopie van zijn legitimatiebewijs overlegt. Eiser heeft, in plaats van zich te legitimeren, het college in gebreke gesteld en uiteindelijk beroep ingesteld. Ter onderbouwing verwijst het college naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), hierin speelde een vergelijkbare zaak. [3] Ten derde voert het college aan dat, met de brieven van 20 december 2023 en 22 maart 2024, er is beslist op het verzoek.
4.1.
Ten aanzien van het verweer tegen het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht, stelt de rechtbank vast dat eiser het griffierecht alsnog (tijdig) heeft betaald. De rechtbank zal dan ook dit verweer onbesproken laten.
4.2. Ten aanzien van het verweer dat eiser met zijn handelswijze misbruik van recht maakt, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , volgt uit de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen als deze bevoegdheid wordt misbruikt. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank is van oordeel dat het aannemen van misbruik van recht feitelijk betekent dat een rechtsgang wordt ontzegd aan eiser en dat daar terughoudend mee om moet worden gedaan. De rechtbank komt in deze zaak tot de conclusie dat de aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege misbruik van recht.
4.3. Ten aanzien van het verweer dat er met de brieven van 20 december 2023 en 22 maart 2024 is beslist op het verzoek, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank staat voor de vraag of deze brieven zijn aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 4:5 van de Awb zijn voorwaarden opgenomen waaronder een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Van belang is dat een bestuursorgaan hiertoe slechts kan besluiten indien de indiener van de aanvraag in de gelegenheid gesteld is een geconstateerd verzuim te herstellen. Pas nadat deze termijn ongebruikt is verstreken, kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 20 december 2023 geen besluit is maar een herstelverzuimbericht (oftewel een uitnodiging om de aanvraag aan te vullen). De rechtbank vindt hiervoor niet alleen steun in de omschrijving van het onderwerp van de brief (herstel AVG-verzoek) maar ook in de inhoud van de brief (termijn stellen van 7 dagen voor het inzenden van de legitimatie) alsmede in de formulering van de brief waaruit blijkt dat er nog besluitvorming zal gaan plaatsvinden (wij zullen het verzoek buiten behandeling laten). Het college heeft nagelaten om vervolgens, na ommekomst van de gestelde reactietermijn van 7 dagen, de aanvraag (middels een besluit) buiten behandeling te stellen. De brief van 22 maart 2024, waarnaar het college verwijst, is ook geen besluit waarin de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Het college beschrijft slechts waarom het van oordeel is dat er geen dwangsom verschuldigd is.
4.4. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er (nog) geen besluit is genomen op de aanvraag. Het beroep is ontvankelijk.
Is het beroep gegrond?
5. Omdat het college, zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen, (nog) geen besluit heeft genomen en het college door eiser rechtsgeldig in gebreke is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank bepaalt dat het college alsnog een besluit moet nemen op de aanvraag.
Welke beslistermijn moet aan het college worden opgelegd?
6. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het college dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. Het college heeft niet verzocht om een langere beslistermijn.
Welke dwangsom wordt aan het college opgelegd?
7. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
8. Eiser heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [5]
8.1.
Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 17 januari 2024 tot 28 februari 2024 en bedraagt € 1442,-.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, het college de onder
6 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan het college de onder
7 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door het college al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 8 en 8.1 berekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt het college op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee het college de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1442,-;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van O.T. Smit, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 12, derde lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
5.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.