Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit Leeuwarden, eiser,
Inleiding
11 maart 2024 het beroep, dat eiser op 5 februari 2024 heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag door het college, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en dit is op 27 juni 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 8 augustus 2024 het verzet gegrond verklaard. De buitenzittingsuitspraak van 11 maart 2024 is hiermee komen te vervallen en de rechtbank heeft het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buitenzittingsuitspraak werd gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
4.2. Ten aanzien van het verweer dat eiser met zijn handelswijze misbruik van recht maakt, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , volgt uit de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen als deze bevoegdheid wordt misbruikt. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank is van oordeel dat het aannemen van misbruik van recht feitelijk betekent dat een rechtsgang wordt ontzegd aan eiser en dat daar terughoudend mee om moet worden gedaan. De rechtbank komt in deze zaak tot de conclusie dat de aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege misbruik van recht.
4.3. Ten aanzien van het verweer dat er met de brieven van 20 december 2023 en 22 maart 2024 is beslist op het verzoek, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank staat voor de vraag of deze brieven zijn aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 4:5 van de Awb zijn voorwaarden opgenomen waaronder een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Van belang is dat een bestuursorgaan hiertoe slechts kan besluiten indien de indiener van de aanvraag in de gelegenheid gesteld is een geconstateerd verzuim te herstellen. Pas nadat deze termijn ongebruikt is verstreken, kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 20 december 2023 geen besluit is maar een herstelverzuimbericht (oftewel een uitnodiging om de aanvraag aan te vullen). De rechtbank vindt hiervoor niet alleen steun in de omschrijving van het onderwerp van de brief (herstel AVG-verzoek) maar ook in de inhoud van de brief (termijn stellen van 7 dagen voor het inzenden van de legitimatie) alsmede in de formulering van de brief waaruit blijkt dat er nog besluitvorming zal gaan plaatsvinden (wij zullen het verzoek buiten behandeling laten). Het college heeft nagelaten om vervolgens, na ommekomst van de gestelde reactietermijn van 7 dagen, de aanvraag (middels een besluit) buiten behandeling te stellen. De brief van 22 maart 2024, waarnaar het college verwijst, is ook geen besluit waarin de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld. Het college beschrijft slechts waarom het van oordeel is dat er geen dwangsom verschuldigd is.
4.4. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er (nog) geen besluit is genomen op de aanvraag. Het beroep is ontvankelijk.
Conclusie en gevolgen
6 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan het college de onder
7 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door het college al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 8 en 8.1 berekend.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt het college op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee het college de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1442,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.