ECLI:NL:RBNNE:2024:5169

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
22-3568
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvragen op basis van verboden staatssteun en de-minimisverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiseressen tegen de afwijzing van 45 subsidieaanvragen door Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat SNN terecht heeft geconcludeerd dat eiseressen als één onderneming moeten worden beschouwd in de zin van de Algemene de-minimisverordening. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat de eiseressen, die elk eigenaar zijn van meerdere woningen in de gemeente Groningen, gezamenlijk economische activiteiten ontplooien en als één geheel opereren. De rechtbank bevestigt dat de afwijzing van de subsidieaanvragen, die het de-minimisplafond van € 200.000,- overschrijden, rechtmatig is. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eiseressen ongegrond is, en dat SNN niet verplicht is om meer subsidie te verlenen. De uitspraak is gedaan op 20 december 2024 en de rechtbank heeft de proceskosten niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3568

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

[eiseres 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

[eiseres 3] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

[eiseres 4] , gevestigd te [vestigingsplaats]

[eiseres 5] , gevestigd te [vestigingsplaats]

tezamen: eiseressen
en

Samenwerkingsverband Noord - Nederland, SNN

(gemachtigde: mr. G. Baarsma en mr. C. Bekkema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseressen tegen de afwijzing van 44 subsidieaanvragen en de gedeeltelijke verlening van een subsidie ter hoogte van € 166,58 op grond van de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld (de Subsidieregeling). [1]
1.1.
SNN heeft deze 45 aanvragen met de besluiten van 21 oktober 2021
(primair besluit I), 15 november 2021 (primair besluit II), 16 november 2021 (primair besluit III) en 18 november 2021 (primair besluit IV) – gedeeltelijk – afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 augustus 2022 op het bezwaar van eiseressen is SNN bij de – gedeeltelijke – afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
SNN heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: J. Bulten en U.G. Dijkstra namens eiseressen en de gemachtigden van SNN.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2. Eiseressen zijn eigenaar van meerdere woningen in de gemeente Groningen. Zij hebben ieder voor zich meerdere subsidieaanvragen ingediend op grond van de Subsidieregeling. Voor de kosten van verduurzaming van woningen hebben eiseressen in totaal 99 subsidieaanvragen ingediend op grond van de Subsidieregeling.
2.1.
Bij primair besluit I heeft SNN een subsidie verleend van € 166,58 voor de kosten van dak-, vloer en gevelisolatie aan [eiseres 4] voor de subsidieaanvraag met kenmerk WVM0347. De aangevraagde subsidie bedraagt € 4.356,-.
2.2.
Bij primair besluit II, primair besluit III en primair besluit IV heeft SNN aan eiseressen een volledig voorschot subsidie verleend voor 54 van de subsidieaanvragen. De met deze besluiten verleende subsidie bedraagt, tezamen met de verlening in primair besluit I, € 200.000,-. De overige 44 subsidieaanvragen van eiseressen zijn met deze besluiten afgewezen.
2.3.
In het bestreden besluit van 23 augustus 2022 is SNN, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en met een gewijzigde motivering, bij de primaire besluiten I, II, III en IV gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van 44 subsidieaanvragen en de gedeeltelijke verlening van de subsidie ter hoogte van € 166,58. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Partijen verschillen niet van mening over de kwalificatie dat de door eiseressen aangevraagde subsidie in beginsel een vorm van verboden staatssteun is zoals bedoeld in artikel 107 van het VWEU. Partijen zijn het erover eens dat dit betekent dat in het geval van eiseressen als uitzondering op deze hoofdregel subsidie kan worden verleend voor zover zij voldoen aan de voorwaarden uit de Verordening (EU) nr. 1407/2013 (de Algemene de-minimisverordening). [2]
5.1.
SNN heeft in het bestreden besluit de weigering van de 44 subsidieaanvragen en de gedeeltelijke verlening van de subsidieaanvraag met kenmerk WVM0347 in stand gelaten. Eiseressen zijn volgens SNN tezamen één onderneming zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening. SNN wijst erop dat aan één onderneming over een periode van drie belastingjaren maximaal € 200.000,- aan de-minimissteun kan worden verleend. De subsidieaanvragen van eiseressen zijn daarom afgewezen voor zover de verlening daarvan leidt tot een overschrijding van dit de-minimisplafond.
5.2.
Eiseressen stellen dat SNN ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij voor de toepassing van de Algemene de-minimisverordening één onderneming zijn. Volgens eiseressen zijn zij onder te verdelen in vier vastgoedinvesteringsondernemingen. De stichting [eiseres 1] , de Stichting [eiseres 2] en de Stichting [eiseres 4] bevatten elk één vastgoedinvesteringsonderneming en [eiseres 3] en [eiseres 5] bevatten tezamen één vastgoedinvesteringsonderneming. In dit verband hebben eiseressen het volgende aangevoerd.
Heeft SNN een juist beoordelingskader gehanteerd?
6. Eiseressen betogen – kort samengevat – dat SNN in het bestreden besluit een onjuist criterium heeft toegepast bij de beoordeling van de vraag of eiseressen één onderneming zijn.
6.1.
SNN stelt in beroep, onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJEU), dat eiseressen in het bestreden besluit op goede gronden zijn aangemerkt als één onderneming. [3] Uit dit arrest volgt volgens SNN dat ook sprake is van één onderneming indien ondernemingen via de rol van een natuurlijke persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep van natuurlijke personen die hun optreden coördineren om de commerciële beslissingen van de betrokken ondernemingen te beïnvloeden, een enkele economische eenheid vormen. Als daarvan sprake is hoeft volgens SNN niet expliciet te zijn voldaan aan één van de in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening genoemde criteria.
6.1.1.
Desgevraagd heeft SNN ter zitting bevestigd dat in het bestreden besluit niet langer één van de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Algemene de-minimisverordening genoemde criteria aan de (gedeeltelijke) weigering van de subsidieaanvragen ten grondslag is gelegd.
6.2.
Eiseressen hebben daarop naar voren gebracht dat zij van mening zijn dat het arrest waarnaar SNN verwijst voor de toepassing van artikel 2 van de Algemene de-minimisverordening niet relevant is. Daartoe is volgens eiseressen van belang dat dit arrest niet ziet op de uitleg en toepassing van de Algemene de-minimisverordening.
6.3.
De rechtbank is, anders dan eiseressen, van oordeel dat SNN wel een juist beoordelingskader heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of eiseressen één onderneming zijn zoals bedoeld in de Algemene de-minimisverordening. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.1.
De rechtbank overweegt dat de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Algemene de-minimisverordening opgenomen criteria voor de beantwoording van de vraag of meerdere entiteiten als één onderneming bezien dienen te worden, gelijkluidend zijn aan de daartoe gestelde criteria in Verordening (EG) nr. 800/2008 (de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008). [4] Ditzelfde geldt voor de criteria uit de Verordening (EU) nr. 651/2014 (de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2014), en de criteria uit de Aanbeveling 2003/361/EG (de KMO-aanbeveling). [5]
6.3.2.
In het door SNN aangehaalde arrest, alsmede in daaropvolgende rechtspraak, heeft het HvJEU overwogen dat voor de toepassing van de Algemene Groepsvrijstellingverordening 2008 en 2014 en de KMO-aanbeveling, het volgende geldt: gelet op de daarin in Bijlage (I) opgenomen vierde alinea van artikel 3, derde lid, kunnen ondernemingen als verbonden worden beschouwd indien uit het onderzoek van de onderlinge juridische en economische betrekkingen volgt dat zij, via een natuurlijke persoon of een in gemeenschappelijk overleg handelende groep natuurlijke personen die hun optreden coördineren om de commerciële beslissingen van de betrokken ondernemingen te beïnvloeden, één enkele economische eenheid vormen. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In dat geval is niet noodzakelijk dat de ondernemingen formeel één van de in sub a tot en met d van artikel 3, derde lid, eerste alinea, genoemde banden onderhouden. [6]
6.3.3.
De Europese Commissie heeft in de overwegingen van de Algemene de-minimisverordening toegelicht dat de in die verordening opgenomen criteria (voor de beantwoording van de vraag of meerdere ondernemingen voor de toepassing van die verordening als één dienen te worden beschouwd) moeten garanderen dat een groep verbonden ondernemingen voor de toepassing van de de-minimisregeling als één onderneming worden beschouwd, maar dat ondernemingen die geen banden met elkaar onderhouden niet als onderling verbonden worden behandeld. Bij het opstellen van deze criteria zijn, mede met het oog op de rechtszekerheid en het verminderen van administratieve rompslomp, uit de KMO-aanbeveling en de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008 criteria gekozen. [7]
6.3.4.
In het licht bezien van de voornoemde doelstelling uit de overwegingen bij de Algemene de-minimisverordening is de rechtbank van oordeel dat voor de toepassing van artikel 2, tweede lid, van deze verordening eveneens sprake is van één onderneming indien is voldaan aan het criterium dat volgt uit de onder 6.3.2. opgenomen rechtspraak van het HvJEU. De Europese Commissie heeft bij het definiëren van het begrip “één onderneming” immers vooropgesteld dat de daartoe uit de KMO-aanbeveling en Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008 overgenomen criteria dienen te verzekeren dat verbonden ondernemingen als één worden beschouwd anders dan ondernemingen die geen banden onderhouden. Verder is niet gebleken dat de Europese Commissie voor de toepassing van het begrip “één onderneming” heeft beoogd af te wijken van de definitie die aan verbonden ondernemingen in de zin van artikel 3, derde lid, van de KMO-aanbeveling en Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008 is gegeven. Dat de toelichting in de vierde alinea onder artikel 3, derde lid, aanhef en sub a tot en met d, in de KMO-aanbeveling en Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008 niet is overgenomen in de Algemene de-minimisverordening leidt daarom niet tot de conclusie dat de onder 6.3.2. opgenomen rechtspraak zijn relevantie mist daar waar het gaat om de toepassing van de Algemene de-minimisverordening.
6.4.
Dit betoog van eiseressen slaagt niet.
6.5.
Eiseressen hebben verder betoogd dat het enkele voldoen aan één van de criteria uit artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening niet voldoende is om te concluderen dat meerdere ondernemingen voor de toepassing van de Algemene de-minimisverordening als één dienen te worden beschouwd. Daartoe is volgens eiseressen van belang dat het HvJEU bij de uitleg van artikel 107 van het VWEU en voor de vaststelling of sprake is van verbonden ondernemingen eveneens van belang acht of ondernemingen vanuit economisch perspectief een eenheid vormen. Door een beperkter begrip van verbonden ondernemingen te hanteren in artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening, is dit artikel volgens eiseressen in strijd met het bepaalde in artikel 107 van het VWEU.
6.5.1.
Vast is komen te staan dat SNN in het bestreden besluit de (gedeeltelijke) weigeringen van subsidieaanvragen niet (mede) heeft gebaseerd op één van de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a tot en met d, genoemde criteria uit de Algemene de-minimisverordening. Om die reden kan het betoog van eiseressen dat deze criteria in strijd zijn met het bepaalde in het VWEU reeds niet tot de conclusie leiden dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Dit betoog van eiseressen slaagt daarom niet.
Heeft SNN kunnen concluderen dat eiseressen één onderneming zijn?
7. In het bestreden besluit heeft SNN, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, geconcludeerd dat eiseressen, zoals bediend door de familie [familienaam] bij de exploitatie van hun onroerend goed bedrijf, moeten worden aangemerkt als één onderneming in de zin van de Algemene de-minimisverordening. Dit blijkt volgens SNN uit het feit dat eiseressen als één geheel economische activiteiten ontplooien in familieverband. Daartoe heeft SNN van belang geacht dat in elk van eiseressen één of meer van de leden van de familie [familienaam] - [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] [familienaam] – actief is. Daar komt bij dat eiseressen naar buiten toe de indruk wekken dat zij als één geheel opereren. Dit blijkt volgens SNN uit het feit dat eiseressen over één gezamenlijke website beschikken waarop een familiebedrijf wordt gepresenteerd dat door [betrokkene 1] is gestart als een kamerverhuurbedrijf. Dit bedrijf is, aldus deze website, uitgegroeid tot een bedrijf dat woonruimte biedt aan ongeveer 2000 huurders en horeca- en winkelruimte aan 80 bedrijven. Ook maken eiseressen gebruik van één kantoorpand, één telefoonnummer en één e-mailextensie. Verder zijn de bv’s voor alle stichtingen beschikbaar daar waar het gaat om het uitvoeren van het beheer van het vastgoed. Dit alles wijst volgens SNN op geconcentreerde activiteiten en besluitvorming binnen de familie [familienaam] .
7.1.
Eiseressen voeren aan dat zij niet als één onderneming gezien kunnen worden omdat eiseressen in economische zin geheel zelfstandig zijn. Dit blijkt volgens eiseressen uit dat zij ieder beschikken over een eigen vastgoedportefeuille, met een (groep van) eigen participanten die zeggenschap hebben over en het ondernemingsrisico dragen van de vastgoedportefeuille. Eiseressen hebben daarmee, ieder voor zich, de volledige zeggenschap over de aan hun toebehorende vastgoedportefeuille. Daarbij is van belang dat het juridisch eigendom van de panden bij eiseressen ligt en het economisch eigendom is toebedeeld aan de participanten.
7.1.1.
Eiseressen lichten in dit verband toe dat [betrokkene 2] participant is ten aanzien van het vastgoed dat in eigendom is van [eiseres 1] . Voor [eiseres 2] geldt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] participanten zijn. De participanten van [eiseres 4] zijn [betrokkene 1] , [betrokkene 4] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . [eiseres 3] en [eiseres 5] zijn beide dochtervennootschappen die zijn ondergebracht in de holding [holding] Deze dochtervennootschappen opereren als één economische eenheid op de markt. [betrokkene 1] had in deze bv’s de zeggenschap ten tijde van het bestreden besluit. In 2021 is een percentage van 5,3% van de aandelen in de holding overgegaan naar zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] gelet op het in de toekomst fiscaal vriendelijk overdragen van de ondernemingen. Dit alles is volgens eiseressen echter onvoldoende om alle ondernemingen voor de toepassing van de Algemene de-minimisverordening als één te beschouwen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat SNN op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiseressen één onderneming zijn in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Algemene de-minimisverordening, omdat zij voldoen aan het onder 6.3.2. opgenomen criterium. Daarover overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat elk van eiseressen toebehoort aan één van de leden van de familie [familienaam] , in het bijzonder bestaande uit [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . De stichtingen zijn daarbij verenigd in een zeggenschapsorgaan in de vorm van een vergadering van participanten, zoals SNN terecht in beroep naar voren heeft gebracht. Deze participanten bestaan eveneens (enkel) uit leden van de familie [familienaam] . Deze groep van participanten heeft in deze zeggenschapsvergadering het stemrecht. Daar komt bij dat eiseressen zichzelf ook naar buiten toe presenteren als één vastgoedonderneming en daarbij gezamenlijk gebruik maken van één kantoorpand, website en e-mailextensie. Deze banden zijn ook naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat de leden van de familie [familienaam] hun optreden kunnen coördineren om de commerciële beslissingen van de betrokken ondernemingen te beïnvloeden, zodat daarmee is uitgesloten dat eiseressen als onderling economisch onafhankelijk kunnen worden beschouwd. [8]
7.3.
Dat eiseressen ieder beschikken over een eigen vastgoedportefeuille en dat zij daardoor volgens eiseressen in economische zin op eigen benen staan, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat het in economische zin zelfstandig kunnen functioneren op zichzelf bezien niet uitsluit dat eiseressen onderdeel uitmaken van een economische eenheid. Van een economische eenheid is, gelet op het onder 7.2. overwogene, sprake.
7.4.
Tussen de stichtingen en de bv’s, zoals deze worden gevormd door eiseressen, bestaat volgens eiseressen verder geen formele (juridische) zeggenschapsband. Aan de holding, [holding] , waarbij [eiseres 3] en [eiseres 5] als dochtervennootschappen zijn ondergebracht, is door het merendeel van eiseressen enkel het (zakelijke) beheer van het aan hun toebehorende vastgoed uitbesteed. Dit betreft volgens eiseressen enkel een zakelijke overeenkomst waarbij bepaalde taken die zien op het beheer van het vastgoed zijn uitbesteed. Eiseressen wijzen erop dat voor [eiseres 1] het beheer van het vastgoed is opgedragen aan een B.V. die toebehoort aan [betrokkene 1] . Deze overeenkomsten ten aanzien van het beheer hadden echter evengoed met een andere willekeurige marktpartij gesloten kunnen worden. Gelet hierop zijn de stichtingen en bv’s niet door middel van de gesloten beheerovereenkomsten met elkaar verbonden, aldus eiseressen.
7.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 7.2. overwogene reeds voldoende is voor de conclusie dat de stichtingen en bv’s, gelet op de banden die zij onderhouden, tezamen één onderneming zijn zoals bedoeld in de Algemene de-minimisverordening. Verder is van belang dat uit de voornoemde rechtspraak van het HvJEU volgt dat het bestaan van een formele zeggenschapsrelatie niet vereist is om te kunnen concluderen dat meerdere entiteiten als één onderneming dienen te worden beschouwd. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de omstandigheden van het geval. Dat volgens eiseressen van een formele zeggenschapsband geen sprake is, leidt gelet op de andere omstandigheden niet tot de conclusie dat de stichtingen en bv’s als meerdere ondernemingen in de zin van de Algemene de-minimisverordening dienen te worden beschouwd.
7.5.
Dat eiseressen hebben aangevoerd dat tussen hen geen banden bestaan zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene de-minimisverordening van de subsidies behoeft geen bespreking nu SNN heeft bevestigd dat onderdeel c van het tweede lid van artikel 2 niet langer aan de – gedeeltelijke – weigering van de subsidies ten grondslag is gelegd.
7.6.
Het betoog van eiseressen slaagt niet.
8. Tot slot is de enkele, niet onderbouwde, stelling dat toepassing van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening dient te leiden tot een aanvullende verlening van subsidie niet voldoende om te concluderen dat aan het bestreden besluit een gebrek zou kleven.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en SNN aan eiseressen niet meer subsidie hoeft te verlenen. Eiseressen krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, en mr. S. Ketelaars-Mast en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 13 maart 2017, nr. WJZ/16152541, houdende regels over waardevermeerdering van woningen in verband met schade als gevolg van gaswinning Groningenveld.
2.Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun. Zie ook artikel 9 van de Subsidieregeling.
3.Zie het arrest (Bericap) van het HvJEU van 11 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:370 (niet gepubliceerd).
4.Zie bijlage I onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2008.
5.Zie bijlage I onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 2014. Zie ook de bijlage onder artikel 3, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van de KMO-aanbeveling.
6.Zie ook de arresten van het HvJEU (HaTeFo) van 27 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:114 en (NMI Technologietransfer GmbH) van 24 september 2020, ECLI:EU:C:2020:754.
7.Zie overweging 4 van de Algemene de-minimisverordening.
8.Zie ook het arrest van het HvJEU (HaTeFo) van 27 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:114, rechtsoverweging 36 en 37.