ECLI:NL:RBNNE:2024:5146

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
24-017790
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC inzake confiscatiebevel in België en verjaringstermijnen

Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De zaak betreft een confiscatiebevel dat door het Hof van beroep Antwerpen in België is opgelegd op 28 februari 2011, waarbij een bedrag van 35.100,00 euro moest worden verbeurd verklaard. De veroordeelde, vertegenwoordigd door raadsman mr. D.A. Souisa, heeft op 12 juli 2024 beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie van 22 april 2024, die de erkenning en tenuitvoerlegging van het Belgische confiscatiebevel had goedgekeurd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2024 heeft de raadsman betoogd dat de onderliggende beslissing al verjaard was volgens Belgisch recht op het moment dat de officier van justitie zijn beslissing nam. De raadsman voerde aan dat er geen bewijs was dat de verjaring was gestuit. Subsidiair werd een beroep gedaan op artikel 19h lid 1 onder h van de Verordening 2018/1805, omdat de veroordeelde recht had op een behandeling binnen een redelijke termijn, die volgens de raadsman was geschonden.

De officier van justitie stelde echter dat de verjaring in België was gestuit door de start van een Strafrechtelijk Uitvoeringsonderzoek (SUO) op 20 januari 2021, waardoor de verjaringstermijn opnieuw begon. De rechtbank overwoog dat de Belgische wetgeving voorziet in een stuiting van de verjaring bij de start van een SUO en dat de verjaringstermijn van tien jaren opnieuw aanvangt. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de officier van justitie werd bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Leeuwarden
raadkamernummer 24-017790
cjib-zaaknummer 7072542300000352
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 18 december 2024 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[verdachte] ,

geboren op [geboorte datum] 1962 te [geboorte plaats] , wonende [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde,
raadsman mr. D.A. Souisa, advocaat te Breda.

Procesverloop

Op 12 juli 2024 is namens veroordeelde beroep ingesteld tegen de door de officier van justitie op 22 april 2024 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 28 februari 2011 door het Hof van beroep Antwerpen, België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere verbeurdverklaring) van een bedrag van 35.100,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben op voorhand schriftelijk hun standpunten uiteengezet. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 waarbij de raadsman is verschenen en namens veroordeelde het woord heeft gevoerd. Het openbaar ministerie werd ter zitting vertegenwoordig door mr. H.J. Mous.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC gelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft primair aangevoerd dat de onderliggende beslissing al verjaard was naar het recht van België op het moment dat de officier van justitie de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging nam. Dit geldt te meer omdat uit de stukken niet blijkt dat de verjaring tussentijds gestuit is. De raadsman heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 19h lid 1 onder h van de Verordening 2018/1805 omdat het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn geschonden is nu België pas na dertien jaren overgegaan is tot inning van het opgelegde bedrag.
6. De officier van justitie heeft gesteld dat de verjaring in België gestuit is door de start van een Strafrechtelijk Uitvoeringsonderzoek (hierna: SUO) in België op 20 januari 2021. Hierdoor is de verjaringstermijn van tien jaren opnieuw aangevangen. Ten aanzien van het subsidiair gevoerde verweer stelt de officier van justitie dat de rechtbank in eerdere beslissingen al geoordeeld heeft dat uit het recht niet voortvloeit dat de bedoelde redelijke termijn ook van toepassing is op de tenuitvoerlegging van beslissingen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de Belgische wetgeving zo is ingericht dat de termijn voor verjaring van de tenuitvoerlegging wordt gestuit en opnieuw aanvangt voor een termijn van tien jaren op het moment dat een Strafrechtelijk Uitvoeringsonderzoek (SUO) wordt gestart. In het confiscatiecertificaat staat vermeld dat het confiscatiebevel op 6 december 2011 onherroepelijk is geworden. Daarnaast wordt in het certificaat bij vraag C 4 vermeld dat de verjaring naar Belgisch recht ten vroegste zal intreden op 19 januari 2031. Deze datum sluit aan bij de door de officier van
justitie genoemde datum waarop het SUO is gestart en het opnieuw aanvangen van de verjaringstermijn van tien jaren met ingang van die datum. De rechtbank ziet geen reden om dit in twijfel te trekken.
9. Het subsidiair gevoerde verweer kan evenmin slagen. In artikel 19, eerste lid aanhef en onder h, Verordening 2018/1805 is vastgelegd dat het mogelijk is om een confiscatiebevel niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen wanneer op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen is dat tenuitvoerlegging zou leiden tot een manifeste schending van een in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Mocht de officier van justitie deze weigeringsgrond overwegen, zo stelt lid 2 van dit artikel, dan moet er overleg plaatsvinden met de uitvaardigende autoriteit en kan de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit verzoeken alle benodigde gegevens te verstrekken. Dit benadrukt dat het verzoek tot erkenning niet lichtvaardig terzijde kan worden geschoven. Zoals ook in overweging (34) van de Verordening 2018/1805 is aangegeven, gaat het hierbij immers om een uitzondering op het binnen de Unie geldende onderling vertrouwen en op de veronderstelling dat alle lidstaten zich houden aan het recht van de Unie, met name de grondrechten. Dit artikel ziet daarmee op het onderliggende rechtsgeding waaruit de ten uitvoer te leggen veroordeling is voortgevloeid. Er is niet gesteld noch gebleken dat er ten aanzien van het geding leidend tot de beslissing van het Hof van beroep Antwerpen op 28 februari 2011 sprake is geweest van een manifeste schending van een grondrecht. Ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband nog dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen haar gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie)verjaring waarvan nog geen sprake is.
10. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 18 december 2024 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter,
mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters, in tegenwoordigheid van T.L. Komrij, griffier.