de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft schriftelijk drie gronden voor het instellen van beroep aangevoerd. Bij de mondelinge behandeling op 23 maart 2024 heeft de raadsman de grond dat er sprake zou zijn van dubbele inning en daarmee een dubbele bestraffing, niet langer gehandhaafd. Voor zover de raadsman heeft bedoeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, overweegt de rechtbank dat het verweer niet kan slagen op de door de officier van justitie in zijn schriftelijke reactie aangevoerde gronden. Artikel 16 van de Verordening 2018/1805 waarborgt dat de totale opbrengst van de tenuitvoerlegging niet meer kan bedragen dan het in het confiscatiebevel bepaalde maximumbedrag. Daarmee is er geen sprake van het dubbel innen van het opgelegde bedrag.
6. De raadsman heeft bij de behandeling op 4 december 2024 aangegeven kennis te hebben genomen van de nader door de Belgische autoriteiten gegeven informatie omtrent de geldende termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging. De raadsman heeft gepersisteerd bij de door hem aangevoerde gronden voor het beroep.
7. De raadsman heeft onder meer gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de beslissing tot erkenning door de officier van justitie niet binnen de in artikel 20, eerste lid, van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen is genomen.
8. Uit de stukken komt naar voren dat er meerdere aanvullende verzoeken om informatie zijn gedaan, waarbij telkens is aangegeven dat de in artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen opnieuw zou gaan lopen na ontvangst van de aanvullende informatie.
9. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de in artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen niet bedoeld is ter bescherming van enig recht van veroordeelde. Het gaat hier om tussen lidstaten afgesproken termijnen ter bespoediging van de afwikkeling van verzoeken tot erkenning en tenuitvoerlegging aan een andere lidstaat. Daarnaast is er in artikel 20, vijfde lid, van de Verordening 2018/1805 uitdrukkelijk bepaald dat het verstrijken van de termijn van
45 dagen de uitvoerende autoriteit niet ontslaat van haar verplichting om onverwijld een beslissing betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel te nemen en dat bevel onverwijld ten uitvoer te leggen.
10. In de tweede plaats geldt dat gebruik is gemaakt van de in het vierde lid van artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde mogelijkheid om - in overleg met de uitvaardigende autoriteit - te komen tot een passend tijdschema voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel. De rechtbank verwerpt het betreffende verweer.
11. Met betrekking tot de grond dat het verzoek van de Belgische autoriteiten om erkenning en tenuitvoerlegging een te oude en verjaarde beslissing betreft, heeft de officier van justitie gesteld dat uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie naar voren komt dat de onderliggende beslissing van de Correctionele rechtbank te Turnhout nog niet verjaard is zodat erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland kan plaatsvinden.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Bij de stukken bevinden zich de door de Belgische autoriteiten verstrekte antwoorden op de door de rechtbank in haar tussenbeslissing gestelde vragen. Uit deze antwoorden komt naar voren dat artikel 94 van de Belgische Strafwet ook van toepassing is op vonnissen gewezen voor de inwerkingtreding van dat artikel op 18 april 2014. Daarbij is het niet van belang of het vonnis al onherroepelijk was of dat de termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging al aangevangen was. Uit de eerder door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie komt naar voren dat de verjaringstermijn is gestuit door het openen van een strafuitvoeringsonderzoek (SUO) op 10 november 2020 en dat vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van tien jaar. Op grond van het vorenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van de raadsman dat de onderhavige zaak naar het recht van België verjaard zou zijn voor de tenuitvoerlegging.
14. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.