ECLI:NL:RBNNE:2024:5143

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
23-026744
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgisch confiscatiebevel

Op 18 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het beroep was gericht tegen de beslissing van de officier van justitie tot erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebevel dat op 13 januari 2014 door de correctionele rechtbank te Turnhout, België, was opgelegd. De veroordeelde had een bedrag van 135.136,00 euro te betalen, en het beroep werd tijdig en juist ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) 2018/1805, die op 19 december 2020 in werking is getreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de uitvoering van het Belgische confiscatiebevel tien jaar bedraagt, en dat deze termijn is gestuit door het openen van een strafuitvoeringsonderzoek op 10 november 2020. Hierdoor is er een nieuwe verjaringstermijn van tien jaar gaan lopen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2024 heeft de raadsman van de veroordeelde zijn standpunten uiteengezet, waarbij hij onder andere aanvoerde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat de beslissing tot erkenning niet binnen de termijn van 45 dagen was genomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze termijn niet bedoeld is ter bescherming van de rechten van de veroordeelde, maar ter bespoediging van de afwikkeling van verzoeken tussen lidstaten. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Leeuwarden
raadkamernummer : 23-026744
cjib-zaaknummer 1072 5423 0000 0267
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 18 december 2024 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door:

[verdachte] ,

geboren op [geboorte datum] 1974 te [geboorte plaats] , wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde,
raadsman mr. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam.
Procesverloop
Op 26 oktober 2023 is door veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 21 juli 2023 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op
13 januari 2014 door de correctionele rechtbank te Turnhout, België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere verbeurdverklaring) van een bedrag van 135.136,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet.
Na de mondelinge behandeling op 20 maart 2024 heeft de rechtbank op 3 april 2024 een tussenbeslissing gewezen waarbij de rechtbank heeft bepaald dat er aan de Belgische autoriteiten een aantal vragen moet worden gesteld over de termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging van de in België gegeven beslissing. De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 4 december 2024. De raadsman van veroordeelde is verschenen en heeft namens veroordeelde het woord gevoerd. Het openbaar ministerie werd bij deze behandeling vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.
Motivering
1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna ook te noemen: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
4. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC gelden:
de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5. De raadsman heeft schriftelijk drie gronden voor het instellen van beroep aangevoerd. Bij de mondelinge behandeling op 23 maart 2024 heeft de raadsman de grond dat er sprake zou zijn van dubbele inning en daarmee een dubbele bestraffing, niet langer gehandhaafd. Voor zover de raadsman heeft bedoeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank, overweegt de rechtbank dat het verweer niet kan slagen op de door de officier van justitie in zijn schriftelijke reactie aangevoerde gronden. Artikel 16 van de Verordening 2018/1805 waarborgt dat de totale opbrengst van de tenuitvoerlegging niet meer kan bedragen dan het in het confiscatiebevel bepaalde maximumbedrag. Daarmee is er geen sprake van het dubbel innen van het opgelegde bedrag.
6. De raadsman heeft bij de behandeling op 4 december 2024 aangegeven kennis te hebben genomen van de nader door de Belgische autoriteiten gegeven informatie omtrent de geldende termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging. De raadsman heeft gepersisteerd bij de door hem aangevoerde gronden voor het beroep.
7. De raadsman heeft onder meer gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de beslissing tot erkenning door de officier van justitie niet binnen de in artikel 20, eerste lid, van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen is genomen.
8. Uit de stukken komt naar voren dat er meerdere aanvullende verzoeken om informatie zijn gedaan, waarbij telkens is aangegeven dat de in artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen opnieuw zou gaan lopen na ontvangst van de aanvullende informatie.
9. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de in artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde termijn van 45 dagen niet bedoeld is ter bescherming van enig recht van veroordeelde. Het gaat hier om tussen lidstaten afgesproken termijnen ter bespoediging van de afwikkeling van verzoeken tot erkenning en tenuitvoerlegging aan een andere lidstaat. Daarnaast is er in artikel 20, vijfde lid, van de Verordening 2018/1805 uitdrukkelijk bepaald dat het verstrijken van de termijn van
45 dagen de uitvoerende autoriteit niet ontslaat van haar verplichting om onverwijld een beslissing betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel te nemen en dat bevel onverwijld ten uitvoer te leggen.
10. In de tweede plaats geldt dat gebruik is gemaakt van de in het vierde lid van artikel 20 van de Verordening 2018/1805 genoemde mogelijkheid om - in overleg met de uitvaardigende autoriteit - te komen tot een passend tijdschema voor de erkenning en tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel. De rechtbank verwerpt het betreffende verweer.
11. Met betrekking tot de grond dat het verzoek van de Belgische autoriteiten om erkenning en tenuitvoerlegging een te oude en verjaarde beslissing betreft, heeft de officier van justitie gesteld dat uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie naar voren komt dat de onderliggende beslissing van de Correctionele rechtbank te Turnhout nog niet verjaard is zodat erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland kan plaatsvinden.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Bij de stukken bevinden zich de door de Belgische autoriteiten verstrekte antwoorden op de door de rechtbank in haar tussenbeslissing gestelde vragen. Uit deze antwoorden komt naar voren dat artikel 94 van de Belgische Strafwet ook van toepassing is op vonnissen gewezen voor de inwerkingtreding van dat artikel op 18 april 2014. Daarbij is het niet van belang of het vonnis al onherroepelijk was of dat de termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging al aangevangen was. Uit de eerder door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie komt naar voren dat de verjaringstermijn is gestuit door het openen van een strafuitvoeringsonderzoek (SUO) op 10 november 2020 en dat vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van tien jaar. Op grond van het vorenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van de raadsman dat de onderhavige zaak naar het recht van België verjaard zou zijn voor de tenuitvoerlegging.
14. Nu de rechtbank, ook ambtshalve, geen weigeringsgronden aanwezig acht, zal zij het ingestelde beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 18 december 2024 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter,
mr. K. Post en mr. N.A. Vlietstra, rechters, in tegenwoordigheid van T.L. Komrij, griffier.