ECLI:NL:RBNNE:2024:4973

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
23/1639
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de aanvullende beurs in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 12 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de aanvullende beurs over het jaar 2023 beoordeeld. Eiser, die een mbo-opleiding volgt en thuiswonend is, heeft een aanvullende beurs aangevraagd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de hoogte van deze beurs vastgesteld op € 61,82 per maand voor de periode januari tot en met juli en € 71,65 per maand voor de periode augustus tot en met december, gebaseerd op het inkomen van eisers ouders in het peiljaar 2021. Na een verzoek van eiser om het peiljaar te verleggen naar 2022, heeft de minister de aanvullende beurs opnieuw berekend, wat resulteerde in een bedrag van € 219,64 per maand voor de eerste helft van het jaar en € 229,47 voor de tweede helft.

De rechtbank oordeelt dat de minister de hoogte van de aanvullende beurs correct heeft vastgesteld, maar dat het besluit gebrekkig gemotiveerd is. De rechtbank vernietigt het besluit van 15 februari 2023, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat het bedrag van de aanvullende beurs niet zal wijzigen. De rechtbank wijst erop dat eiser in de voorfase op de hoogte is gesteld van de relevante berekeningstabel, maar dat de minister in het bestreden besluit de verkeerde berekeningstabel heeft gevoegd, wat voor onduidelijkheid heeft gezorgd. De rechtbank concludeert dat de minister de wettelijke bepalingen niet correct heeft toegepast in de motivering van het besluit, maar dat de uiteindelijke hoogte van de beurs wel juist is vastgesteld. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar geen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de aanvullende beurs over het jaar 2023.
1.1.
Met het bestreden besluit van 15 februari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser volgt een mbo-opleiding waarvoor hij een basis studiefinanciering ontvangt en een aanvullende beurs heeft aangevraagd. Eiser is thuiswonend.
2.1.
Met het besluit van 19 oktober 2022 heeft verweerder de aanvullende beurs voor eiser over het jaar 2023 vastgesteld op € 61,82 per maand voor de periode januari tot en met juli en € 71,65 per maand voor de periode augustus tot en met december. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs is verweerder uitgegaan van het inkomen van eisers ouders in het peiljaar 2021.
2.2.
Met het besluit van 15 december 2022 heeft verweerder de aanvullende beurs voor eiser over het jaar 2023 berekend op € 157,31 per maand voor de periode januari tot en met juli en € 167,14 per maand voor de periode augustus tot en met december.
2.3.
Verweerder heeft daarna het verzoek van eiser ontvangen om het peiljaar te verleggen van het jaar 2021 naar het jaar 2022. Het verzoek is gehonoreerd.
2.4.
Met het besluit van 20 december 2022 heeft verweerder de aanvullende beurs voor eiser over het jaar 2023 opnieuw berekend, uitgaande van het inkomen van eisers ouders in het (verlegde) peiljaar 2022. De aanvullende beurs voor 2023 is vastgesteld op
€ 219,64 per maand voor de periode januari tot en met juli en € 229,47 per maand voor de periode augustus tot en met december.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder het bedrag van de aan eiser toegekende aanvullende beurs over het jaar 2023 juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wettelijk kader
4. De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat de hoogte van een aanvullende beurs afhangt van de hoogte van het inkomen van de ouders van de aanvrager en wat zij maandelijks kunnen bijdragen. De wet bepaalt ook hoe de ouderbijdrage moet worden berekend op basis van het inkomen van de ouders van twee jaar eerder (het peiljaar) [1] . Bij terugval in inkomen kan op aanvraag het peiljaar worden verlegd. [2] Wanneer een bestuursorgaan hierover besluiten neemt, dan schrijft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor dat een besluit goed moet worden gemotiveerd [3] .
De primaire besluiten
5.1.
Eiser verzoekt de rechtbank om vernietiging van de besluiten van 19 oktober 2022 en 15 december 2022, omdat verweerder dit heeft nagelaten. Eiser weet hierdoor niet waar hij aan toe is.
5.2.
De rechtbank licht toe dat uit de stukken blijkt dat verweerder het besluit van
19 oktober 2022 met het besluit van 15 december 2022 heeft herzien. Vervolgens heeft verweerder het besluit opnieuw herzien met het besluit van
20 december 2022 [4] . De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 19 oktober 2022 en
15 december 2022 hierdoor van rechtswege zijn komen te vervallen.
Kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit?
6.1.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Eiser stelt dat verweerder informatie heeft achtergehouden, dan wel te laat heeft verstrekt. Zo is er in de bezwaarfase geen berekening overgelegd. Daardoor is voor eiser niet inzichtelijk geworden of verweerder conform de wettelijke bepalingen heeft gehandeld. In het bestreden besluit wordt dit evenmin inzichtelijk gemaakt, zo stelt eiser.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het bestreden besluit de verkeerde berekeningstabel heeft gevoegd. Die berekening betreft namelijk het tijdvak 2021 en was enkel geldend toen het peiljaar nog niet was verlegd. Omdat het peiljaar is verlegd naar het jaar 2022 en deze berekeningstabel daarom niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, kan de rechtbank zich goed voorstellen dat dit bij eiser onduidelijkheid heeft veroorzaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit daarom gebrekkig gemotiveerd. Eisers argument slaagt.
6.3.
Hieruit volgt dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. Maar de rechtbank bepaalt wel dat de rechtsgevolgen in stand zullen blijven [5] . Dit omdat uit de stukken blijkt dat eiser -in tegenstelling tot zijn betoog- in de voorfase bij brief van
4 januari 2023 in kennis is gesteld van de berekeningstabel die wel op het bestreden besluit van toepassing is. Dat eiser deze brief kent, is niet in geschil. De rechtbank wijst erop dat in het bestreden besluit wordt verwezen naar die brief.
Heeft verweerder de hoogte van de aanvullende beurs voor 2023 op juiste wijze vastgesteld?
7.1.
Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvullende beurs te laag heeft vastgesteld. Eiser stelt dat op grond van artikel 3.13, eerste lid, tweede volzin, van de Wsf 2000, de veronderstelde ouderlijke bijdrage moet worden gemaximeerd. Dit heeft verweerder niet gedaan en dat had wel gemoeten, aldus eiser.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door eiser aangehaalde artikel ziet op de maximale veronderstelde ouderlijke bijdrage die per studerende wordt vastgesteld. Dit betekent enkel dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage niet hoger mag zijn dan de maximale aanvullende beurs ad € 430,27 per maand.
7.3.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. Gelet op het oordeel van de rechtbank onder 6.2. en 6.3. en om voor eiser de toepasselijke bepalingen in de Wsf 2000 meer inzichtelijk te maken dan verweerder heeft gedaan, zal de rechtbank hierna haar overwegingen uitgebreid uiteen zetten.
7.4.
Anders dan eiser stelt, wordt in het door eiser aangehaalde artikel bepaald dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage nooit meer kan bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student. Het bedrag mag dus wel lager uitvallen. De ouderlijke bijdrage zou er hooguit voor kunnen zorgen dat de student geen aanvullende beurs nodig heeft. De wet bepaalt ook dat bij ouders die meerdere studerende kinderen hebben die een aanvullende beurs hebben aangevraagd, de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt verdeeld over de studerende kinderen [6] .
7.5.
In het gezin van eiser zijn vier kinderen, waarvan twee studerend (eiser en zijn broer) en beiden hebben een aanvullende beurs aangevraagd. Overeenkomstig de wet deelt verweerder daarom de veronderstelde bijdrage die uit de draagkrachtberekening komt, door twee, het aantal studerende kinderen. [7] In het geval van eiser is het peiljaar op zijn verzoek verlegd naar 2022. Er moet daarom worden uitgegaan van het geschatte inkomen in 2022, zoals de Belastingdienst dat heeft doorgegeven. Gelet op de wettelijke bepalingen en de inkomensgegevens van eisers ouders zoals deze blijken uit de stukken, komt de rechtbank tot de volgende berekening.
Moeder
Het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar 2022 en de vrije voet in het toekenningsjaar is (40.400,00 – 19.652,25 = ) € 20.747,75.
Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is (26 % van 20.747,75 = ) € 5.394,42.
Daarop wordt € 726,00 in mindering gebracht (363,00 x 2 studerende kinderen = 5.394,42 - 726,00), wat uitkomt op € 4.668,42 per jaar, oftewel (4.668,42 : 12 = )
€ 389,03per maand.
Vader
Het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar 2022 en de vrije voet in het toekenningsjaar is (18.500,00 - 19.652,25 = ) €-1.152,25.
Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is (26% van -1.152,25= ) € -299,59.
Daarop wordt € 726,00 in mindering gebracht (363,00 x 2 studerende kinderen = -299,59 - 726,00), wat uitkomt op € -1.025,59 per jaar, oftewel (-1.025,59 : 12 = ) €
-85,47per maand.
Ouders
€ 389,03 – 85,47 = € 303,57 per maand. De ouderlijke bijdrage komt dan uit op (303,57 : 2 = ) € 151,78 per kind. De maximaal aanvullende beurs is € 371,42 voor de periode van januari tot en met juli 2023 en € 381,25 voor de periode van augustus tot en met december 2023. Voor januari tot en met juli 2023 leidt dit tot een aanvullende beurs van (het maximumbedrag van 371,42 – 151,78 = ) € 219,64 per maand en voor augustus tot en met december 2023 tot een aanvullende beurs van (het maximumbedrag van 381,25 – 151,78 = ) € 229,47 per maand.
7.6.
Uit de rekentabel in de brief van 4 januari 2023 leidt de rechtbank af dat verweerder hetzelfde bedrag, op dezelfde wijze heeft berekend. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder de hoogte van de aanvullende beurs van eiser over het jaar 2023 correct heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent voor eiser dat het bedrag van de aanvullende beurs over 2023 zoals verweerder deze heeft vastgesteld, niet zal wijzigen.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 februari 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nlhetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
(…)
Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2 De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3 De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, (…)
Wet studiefinanciering 2000
Geldend van 01-01-2023 t/m 31-03-2023
Artikel 3.8. Hoogte aanvullende beurs
De hoogte van de aanvullende beurs is het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage
beroepsonderwijs
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2 Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64 [Red: per 1 januari 2023:
€ 19.652,25] . Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43 [Red: per 1 januari 2023: € 24.898,37] .
3 Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is
26%van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4 Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a.de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnbetalingen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b
.€ 363voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5 Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6 Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7 Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.10. Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen
1. Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de student wordt bij toepassing van de artikelen 3.9 en 3.9a, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan: een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Artikel 3.13. Veronderstelde ouderlijke bijdrage
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2 Indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is, wordt deze vastgesteld op nihil.
3 Bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage per studerend kind wordt de bijdrage verdeeld over de studerende kinderen van een ouder indien:
a. meer dan een van deze kinderen voor de betreffende maand aanspraak heeft op studiefinanciering; en
b. de kinderen voor de betreffende maand een aanvullende beurs hebben aangevraagd.
4 Bij de verdeling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het derde lid, wordt een kind dat tevens onder de reikwijdte van artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, valt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3.18. Overzicht normbedragen
(…)
A. Beroepsonderwijs
Maximale aanvullende beurs/lening of veronderstelde ouderlijke bijdrage1
thuiswonend
€ 268,17
1. Voor mbo-studenten die lesgeld verschuldigd zijn, wordt de maximale aanvullende beurs/lening ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 vanaf 1 januari 2023 verhoogd met
€ 103,25en per 1 augustus 2023 met
€ 113,08per maand.
Artikel 7.1. Herziening door Onze Minister
1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:
(…)
f. de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd, (…)
2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:
(…)
f. gevolg is gegeven aan de aanvraag tot peiljaarverlegging van de ouders, (…)

Voetnoten

1.Deze bepalingen staan in de artikelen 3.8., 3.9, 3:13 en 3:18 van de Wsf 2000
2.Dit is vastgelegd in artikel 3.10 van de Wsf 2000
3.Deze verplichting is neergelegd in art. 7:12 van de Awb
4.Dit is gebeurd op grond van artikel 7.1. van de Wsf 2000
5.Dit is met toepassing van art. 8:72 lid 3 sub a van de Awb
6.Dit staat in art. 3:13 lid 3 van de Wsf 2000
7.Dit staat in art. 3.9 van de Wsf 2000