ECLI:NL:RBNNE:2024:4826

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
18-216594-24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling, veroordeling voor bedreiging met vuurwapen

Op 10 december 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op 3 juli 2024 met een vuurwapen op een slachtoffer heeft geschoten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte met het vuurwapen een aanmerkelijke kans op de dood of zware mishandeling heeft gecreëerd. De rechtbank oordeelde dat er te veel onduidelijkheid bestond over het vuurwapen en de munitie, en dat de verdachte het wapen na het incident had weggemaakt, waardoor het nooit is gevonden. De rechtbank achtte echter de bedreiging met het vuurwapen wel bewezen, aangezien de verdachte dit feit duidelijk had bekend. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 250 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De benadeelde partij, het slachtoffer, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank legde de verdachte ook een schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/21659-24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 10 december 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] , thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 november 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W.S. de Zanger, advocaat te Laren. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.R. Posthuma.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 juli 2024 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een (vuur)wapen in (de richting van) het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 juli 2024 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (meermalen) met een (vuur)wapen in (de richting van) het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 juli 2024 te [plaats] , [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een (op een) vuur)wapen (gelijkend voorwerp) aan voornoemde [slachtoffer] te tonen en/of op voornoemde [slachtoffer] te richten en/of (vervolgens) (meermalen) met voornoemd (vuur)wapen in de richting van voornoemde [slachtoffer] te schieten.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair en van het subsidiair ten laste gelegde feit. De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het meer subsidiair ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en van het subsidiair ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman geen bewijsverweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling
De rechtbank acht, met de officier van justitie en de raadsman, het primair en het subsidiair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe dat weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte met een vuurwapen op [slachtoffer] (hierna ook: aangever) heeft geschoten en dat hierbij een kogel is afgevuurd, maar dat over dat vuurwapen en de munitie te veel onduidelijkheid is blijven bestaan. Verdachte heeft na het incident het vuurwapen weggemaakt waardoor deze nooit is gevonden. Daarnaast zijn ter plaatse geen hulzen of kogels aangetroffen. Nu de rechtbank niet kan vaststellen met wat voor vuurwapen verdachte heeft geschoten en in welke staat deze verkeerde, kan niet worden bewezen dat verdachte door het schieten
met dat wapen een aanmerkelijke kans op de dood of op zware mishandeling van aangever in het leven heeft geroepen.
Bewezenverklaring bedreiging
De rechtbank acht het meer subsidiaire feit wel wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 26 november 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 4 juli 2024, opgenomen op pagina 126 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2024177497 d.d. 10 november 2024, inhoudend de verklaring van [slachtoffer] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het meer subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 3 juli 2024 te [plaats] , [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een vuurwapen aan voornoemde [slachtoffer] te tonen en op voornoemde [slachtoffer] te richten en vervolgens met voornoemd vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer] te schieten.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Meer subsidiair: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde sprake is van noodweer zodat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat aangever zich dreigend richting verdachte en de mensen met wie verdachte was heeft gedragen. Gelet op de acute dreiging die van aangever uitging, bestond voor verdachte geen andere reële mogelijkheid dan te proberen aangever af te schrikken met het vuurwapen, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waarin verdediging geboden was.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed en dat de verdediging tegen deze aanranding noodzakelijk en geboden is.
De rechtbank stelt op grond van het strafdossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken vast dat verdachte met een aantal andere personen in de [adres] te [plaats] was op de avond van 3 juli 2024, toen aangever kwam aanlopen. Verdachte heeft als volgt verklaard over wat daarna gebeurde. Aangever kwam bij hen op een bankje zitten en pakte een vriend van verdachte bij zijn nek. Verdachte heeft daarvan wat gezegd en vervolgens is aangever opgestaan en scheldend richting verdachte gegaan. Verdachte is hiervan geschrokken, dacht dat hij zou worden aangevallen, heeft vervolgens zijn vuurwapen getrokken en op aangever gericht en is daarna op de vlucht geslagen. Omdat aangever hem bleef achtervolgen, heeft verdachte de trekker van het vuurwapen overgehaald, terwijl hij dit wapen gericht had op aangever.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij bang was voor aangever omdat aangever een stuk langer is, kickbokser is, hem al langere tijd bedreigt en eerder heeft geprobeerd hem af te persen, zij het dat van dit laatste op de avond van 3 juli 2024 geen sprake is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op noodweer niet slaagt. Ook indien verdachte wordt gevolgd in zijn hiervoor weergegeven verklaringen over aangever en hetgeen is gebeurd op de avond van 3 juli 2024, is geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het door aangever bij de nek pakken van een vriend van verdachte en scheldend opstaan en richting verdachte gaan, is daarvoor onvoldoende. Dat verdachte vrees had voor aangever omdat aangever zich bij eerdere gelegenheden dreigend jegens verdachte zou hebben gedragen en daarbij zou hebben geprobeerd verdachte af te persen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het, naar verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, ook eerder nooit tot een fysieke confrontatie tussen verdachte en aangever is gekomen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank acht verdachte dan ook strafbaar.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het meer subsidiaire feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijke deel dienen de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld zoals door de reclassering geadviseerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging onder meer rekening ermee te houden dat verdachte momenteel in de PI hard aan zichzelf werkt - onder andere in de vorm van EMDR en gesprekken met een psycholoog - en dat verdachte het advies van de reclassering dat hij moet worden gediagnosticeerd en vervolgens behandeld toejuicht.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering d.d. 5 juli en 26 september 2024, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 november 2024, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 3 juli 2024 in de vroege avond en middenin het centrum van [plaats] schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door een vuurwapen op aangever te richten en daarmee te schieten. Daarbij is de bodywarmer van aangever daadwerkelijk door een kogel beschadigd. Hoewel tussen verdachte en aangever kennelijk al langer wrijving bestond, moet deze plotselinge en heftige escalatie van de zijde van verdachte op aangever grote impact hebben gehad, hetgeen ook blijkt uit de traumabehandeling die aangever naar aanleiding van het incident heeft gezocht. Tot slot heeft verdachte door zijn handelen bij een groot aantal mensen dat direct of indirect daarvan getuige is geweest onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt. Gelet op de ernst van de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze is begaan is de rechtbank uit het oogpunt van normhandhaving van oordeel dat slechts een gevangenisstraf op zijn plaats is.
Persoon van de verdachte
Uit het advies van de reclassering volgt dat zij bij verdachte risicofactoren constateren ten aanzien van het psychosociaal functioneren, het sociaal netwerk en middelengebruik van verdachte. Daarbij komen aanwijzingen van emotie- en agressieregulatieproblematiek naar voren. Gelet hierop acht de reclassering noodzakelijk dat diagnostiek plaatsvindt, waarna een passend plan van aanpak kan worden opgesteld. De reclassering heeft verder geconstateerd dat verdachte zich meewerkend opstelt en gemotiveerd is voor interventies. Die constatering stemt overeen met het beeld dat de rechtbank ter terechtzitting van verdachte heeft gekregen.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte in het verleden weliswaar is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, maar dat hiervan al langere tijd geen sprake meer is geweest. Het strafblad van verdachte leidt aldus niet tot strafvermeerdering.
Op te leggen straf
Bij bedreiging met een vuurwapen is het uitgangspunt, overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (het LOVS), oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. De ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd, zoals hiervoor beschreven, acht de rechtbank strafverzwarend. De rechtbank acht een gevangenisstraf van 250 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. De rechtbank acht het van belang dat verdachte hulp krijgt bij het omgaan met emoties en agressie en dat verdachte de start die hij hiermee binnen de PI heeft gemaakt, ook daarbuiten doorzet. Gelet op de aard van het feit en de wens van aangever op dit punt, acht de rechtbank ook een contactverbod met aangever aangewezen, behoudens voor zover verdachte en aangever beide aan Perspectief Herstelbemiddelingen zouden willen deelnemen. De rechtbank zal daarom aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden koppelen zoals door de reclassering geadviseerd.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 75,- ter vergoeding van materiële schade en 4.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij zowel wat betreft de hoogte van de materiële schade als de aanwezigheid en de hoogte van de immateriële schade niet voldoende is onderbouwd. Verder heeft de raadsman voor het geval dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd de rechtbank verzocht te bepalen dat verdachte het bedrag mag betalen in termijnen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de materiële schade staat naar het oordeel van de rechtbank als onbetwist vast dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De rechtbank stelt de hoogte van de schade vast met gebruikmaking van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarbij zij rekening houdt met merk en type van het beschadigde goed (Under Armour Bodywarmer). Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat het gevorderde bedrag voor materiële schade geheel voor toewijzing vatbaar is.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106, lid 1, BW slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. De rechtbank acht aannemelijk dat dat hier het geval is, gelet op de verwijzing door de huisarts van de benadeelde partij voor traumabehandeling en de intake door LMCare. Wel is de rechtbank van oordeel dat de
schadevergoeding slechts moet worden toegewezen tot een bedrag van 500,- en voor het overige niet- ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe neemt de rechtbank onder andere in aanmerking dat de huisarts blijkens zijn verwijzing de ernst van het geestelijk letsel op dit moment als “matig” inschat en dat van een verdere onderbouwing van het geestelijk letsel nog geen sprake is.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 250 dagen.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 90 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op
twee jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij [instelling] op het adres [adres] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
zich laat behandelen door een zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start per eerstvolgend aanbod. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
op geen enkele wijze direct of indirect contact heeft of zoekt met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1994, met uitzondering van contact via [instelling] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan de veroordeelde onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt de veroordeelde om aan [slachtoffer] te betalen:
  • het bedrag van 575,- (zegge:
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2024 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van 575,- (zegge:
vijfhonderdvijfenzeventigeuro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 75,- aan materiële schade en 500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 11 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T.M. Hennevelt, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. H.M. Lenting, rechters, bijgestaan door mr. T.M. Nijmeijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 december 2024.