Beoordeling door de voorzieningenrechter
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
10. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang meer heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen het besluit van 14 oktober 2024, nu dat besluit inmiddels is uitgewerkt en is opgevolgd door het besluit van
11 november 2024. De voorzieningenrechter wijst het verzoek, voor zover het is gericht tegen het besluit van 14 oktober 2024, daarom af wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
11. Voorzover het verzoek is gericht tegen het besluit van 11 november 2024 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12. De voorzieningenrechter acht wat dit verzoek betreft een voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig.
13. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
14. De voorzieningenrechter gaat er in deze uitspraak van uit dat de in de stukken genoemde namen [naamhond], [naamhond2] en [naamhond3] namen zijn van één en dezelfde hond, de donkergekleurde bouvier waarvan verzoeker de eigenaar is. De voorzieningenrechter gaat er in deze uitspraak verder van uit dat die donkergekleurde bouvier (in deze uitspraak wordt de naam [naamhond] aangehouden) de hond is die betrokken was bij de bijtincidenten op
19 december 2023 en 3 oktober 2024 en die onderwerp was van de risicoanalyse van 7 november 2024.
15. De burgemeester heeft in zijn besluit van 11 november 2024 aangegeven dat [naamhond] in beslag is genomen vanwege meerdere bijtincidenten en omdat verzoeker zich niet heeft gehouden aan het opgelegde kort aanlijn- en muilkorfgebod. Op basis van de bevindingen uit de risicoanalyse heeft de burgemeester vervolgens besloten [naamhond] definitief in beslag te nemen.
16. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen dat bestuursdwang mag worden toegepast ter voorkoming van een herhaling van een overtreding. Bij overtreding van een aanlijn- en muilkorfgebod is een burgemeester bevoegd de betreffende hond in beslag te nemen, om zo een herhaling van die overtreding en het daarmee veroorzaakte gevaar voor de veiligheid van de omgeving, te voorkomen. Uit de uitspraak van de AbRS van 9 oktober 2024volgt dat de burgemeester ook bevoegd is om een hond definitief in beslag te nemen en te herplaatsen of in te laten slapen.
17. Verzoeker ontkent dat hij op 3 oktober 2024 het aanlijn- en muilkorfgebod heeft overtreden. Hij voert aan dat het besluit van 30 april 2024, waarbij het aanlijn- en muilkorfgebod is opgelegd, door het college is genomen terwijl het college daartoe niet bevoegd was. Het besluit van 30 april 2024 is daarom volgens verzoeker niet in werking getreden en verzoeker heeft daarom het kort aanlijn- en muilkorfgebod niet overtreden. Volgens verzoeker kan de burgemeester het bevoegdheidsgebrek niet alsnog een half jaar later rechtsgeldig maken. Verzoeker stelt dat hij op 3 oktober 2024 het besluit van 1 oktober 2024 nog niet had gezien.
18. Anders dan door eiser is gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van 30 april 2024.ondanks het bevoegdheidsgebrek, in werking is getreden en zijn werking heeft behouden. Dat het besluit van rechtswege nietig zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Om van een nietig besluit te kunnen spreken dient het bevoegdheidsgebrek zo evident te zijn dat dat gebrek voor elk redelijk denkend mens duidelijk is en daar is in dit geval geen sprake van. Daar komt bij dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bevoegdheidsgebrek bepalend is geweest voor zijn keuze om op 3 oktober 2024 zijn hond niet te muilkorven en niet aan een korte lijn te voeren.
19. Verzoeker heeft verder ontkend dat [naamhond] betrokken was bij het bijtincident op 19 december 2023. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag of het [naamhond] is geweest die betrokken was bij het bijtincident op 19 december 2023 aan de orde kan komen in het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 1 oktober 2024. De voorzieningenrechter gaat op dit punt in deze procedure vooralsnog uit van de juistheid van het besluit van 30 april 2024.
20. Verzoeker voert verder aan dat naar zijn mening in de risicoanalyse de bijtschade te zwaar is aangezet. De gedragsdeskundige heeft de ernst van de bijtschade ingeschat op 3, mogelijk 4, maar volgens verzoeker dient de ernst van de bijtschade ingeschat te worden op 2. In de risicoanalyse worden verder opmerkingen gemaakt over de gezondheidstoestand van [naamhond]: mogelijk zou [naamhond] fysiek niet in orde zijn (zoekt geen toenadering, snelle ademhaling). Volgens verzoeker lijkt het erop dat [naamhond] een goede verzorging ontbeert en dat hij moet worden getrimd. Verzoeker wil juist vanwege de situatie waarin [naamhond] thans verkeert dat de hond bij hem terugkeert.
21. De voorzieningenrechter heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de risicoanalyse. Het rapport van 7 november 2024 maakt inzichtelijk hoe het zogenoemde riskassessmentteam van de Universiteit Utrecht tot haar conclusies en aanbevelingen is gekomen. Bovendien betreft het hier een deskundigenbericht waar verzoeker uitsluitend zijn eigen mening tegenover stelt. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de risicoanalyse treft derhalve geen doel. Verder mist de veronderstelling van verzoeker dat er niet goed voor [naamhond] wordt gezorgd elke onderbouwing.
22. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de burgemeester [naamhond] in beslag mocht nemen en heeft kunnen besluiten om [naamhond] niet naar verzoeker te laten terugkeren. De voorzieningenrechter wijst het verzoek, voor zover het is gericht tegen het besluit van 11 november 2024, daarom ook af. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat, anders dat de burgemeester kennelijk verondersteld, het besluit tot definitieve inbeslagname niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb nu dit besluit uit zijn aard een opvolgend besluit is van het besluit tot tijdelijke inbeslagname en niet daarvoor in de plaats kan worden gesteld.