ECLI:NL:RBNNE:2024:4550

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
11021193 \ CV EXPL 24-2053
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte pensioenuitkering aan oud-werknemer door pensioenfonds

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een oud-werknemer, eiser, en het pensioenfonds Oak Pensioen. De kern van de zaak betreft de vraag of Oak Pensioen verplicht is om pensioen uit te keren aan eiser, die in dienst was bij een bedrijf dat onder de verplichte pensioenregeling viel. Eiser stelt dat hij recht heeft op pensioenuitkeringen, terwijl Oak Pensioen betwist dat eiser bij hen pensioen heeft opgebouwd. De rechter oordeelt dat er in beginsel een verplichte aansluiting van de pensioenregeling gold voor de werkgever van eiser, maar dat het pensioenfonds niet kan aantonen dat er een vrijstelling voor deelname aan de regeling is aangevraagd en verleend. De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van eiser voldoende zijn onderbouwd en dat Oak Pensioen in het ongelijk is gesteld. Eiser krijgt recht op een levenslange pensioenuitkering, met terugwerkende kracht, en Oak Pensioen wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: 11021193 \ CV EXPL 24-2053
Vonnis van 19 november 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen
OAK PENSIOEN,
te Zeist,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Oak Pensioen,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf] is in [jaartal] opgericht en is een grote onderneming geweest, die was gericht op het meubileren van huizen, winkels, schepen (onder andere de [voorbeeld] ) en paleizen (zoals [voorbeeld] ).
2.2.
Oak Pensioen, of althans haar rechtsvoorganger Pensioenfonds Meubel, is een pensioenfonds dat op 16 juli 1954 is opgericht.
2.3.
Bij beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 19 januari 1955 is, met ingang van 1 februari 1955, deelname aan het bedrijfspensioenfonds Meubel verplicht gesteld voor werknemers in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven.
2.4.
[eiser] , [geboortedatum] , is op [datum] 1961 in dienst getreden bij [bedrijf] . [eiser] is vanaf [periode] in militaire dienst geweest. Daarna is hij weer in loondienst gaan werken bij [bedrijf] .
2.5.
In 1970 is een vorm van samenwerking gestart tussen [bedrijf] en [bedrijf 2] , een interieur- en bouwfirma (hierna: [bedrijf 2] ), waarna [bedrijf 2] in 1972 de aandelen van [bedrijf] heeft overgenomen.
2.6.
[eiser] heeft tot [datum] 1972 bij [bedrijf] gewerkt.
2.7.
In 1974 is [bedrijf] volledig overgenomen door [bedrijf 2] en is [bedrijf] opgehouden te bestaan.
2.8.
De Zwitserse Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente (hierna: Zwitserleven) heeft verklaard dat zij het contract van [bedrijf] per [datum] 1974 in haar administratie heeft opgenomen. Verder heeft Zwitserleven verklaard dat [eiser] niet in haar administratie voorkomt.
2.9.
[eiser] is op [datum] 2010 met pensioen gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat Oak Pensioen de pensioenaanspraken van [eiser] moet administreren en moet uitkeren op basis van de aangeleverde loongegevens;
Oak Pensioen te veroordelen tot het, met terugwerkende kracht, uitkeren van een levenslange pensioenuitkering die is gebaseerd op de [periode] , ingaande de AOW-leeftijd, te vermeerderen met de wettelijke rente;
Oak Pensioen te veroordelen tot betaling van de proceskosten, de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] heeft zijn vordering op het volgende gebaseerd. [eiser] heeft vanaf [datum] 1967 (na het bereiken van zijn [leeftijd] en het vervullen van de militaire dienstplicht) tot
[datum] 1972 pensioenaanspraken opgebouwd. Met ingang van [datum] 2010 heeft [eiser] de AOW-leeftijd bereikt en had Oak Pensioen aan hem pensioen moeten uitkeren. Gezien de aard van de werkzaamheden van zowel [bedrijf] als [bedrijf 2] vielen deze ondernemingen onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit. Oak Pensioen heeft de verplichte pensioenregeling voor de meubelindustrie uitgevoerd, zodat de pensioenaanspraken van [eiser] bij Oak Pensioen ondergebracht moeten zijn.
3.3.
Oak Pensioen voert verweer. Oak Pensioen concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Oak Pensioen heeft naar voren gebracht dat [eiser] bij haar geen pensioen heeft opgebouwd. Oak Pensioen erkent dat voor bedrijven in de meubelindustrie in beginsel sprake was van een verplichte aansluiting bij haar fonds. [bedrijf] was echter van die verplichting vrijgesteld, omdat zij een eigen pensioenregeling kende. [eiser] heeft daarom bij een andere pensioenuitvoerder aanspraken opgebouwd, namelijk bij Zwitserleven. Daar had [bedrijf] immers de pensioenen van haar medewerkers ondergebracht.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van de zaak is de vraag of Oak Pensioen aan [eiser] pensioen moet uitkeren vanaf 2010. Tussen partijen staat vast dat er in beginsel een verplichte aansluiting van de pensioenregeling van Oak Pensioen gold voor [bedrijf] , de werkgever van [eiser] . Voor het beantwoorden van de vraag of Oak Pensioen aan [eiser] pensioen moet uitkeren, is van belang of aan [bedrijf] een vrijstelling is verleend voor deelname aan de verplichte pensioenregeling. Volgens Oak Pensioen had [bedrijf] een eigen pensioenregeling en had zij geen andere keuze dan het verlenen van een vrijstelling. [eiser] heeft daarentegen gesteld dat een vrijstelling aangevraagd moest worden, terwijl niet is gebleken dat dat is gebeurd.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat een aanvraag om een vrijstelling van de verplichte aansluiting door een werkgever aangevraagd moet worden. Dat blijkt uit de huidige en eerdere wet- en regelgeving, zoals hierna weergegeven.
4.2.1.
In de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensionfonds (Wet van 18 maart 1949, Stb. 1949, J 121) is in artikel 5, lid 3 bepaald dat er richtlijnen moeten worden vastgesteld, waarbij als uitgangspunt geldt dat bedrijfsgenoten, die reeds tenminste zes maanden vóór de indiening van een verzoek als in artikel 3, eerste lid, bedoeld (het verzoek tot verplichtstellen), deelnamen in een ondernemings- pensioenfonds, of zich bij een levensverzekeringsmaatschappij hadden verzekerd, niet aan het bedrijfspensioenfonds behoeven deel te nemen, dan wel van de verplichting tot premiebetaling geheel of voor een redelijk deel zijn vrijgesteld; een en ander indien en zolang zij kunnen aantonen, dat zij over de periode dat zij niet behoeven deel te nemen dan wel geheel of voor een redelijk deel zijn vrijgesteld van de verplichting tot premiebetaling pensioenaanspraken verwerven, welke tenminste gelijkwaardig zijn aan die welke zij bij deelneming aan het bedrijfspensioenfonds zouden verwerven.
4.2.2.
Verder is in de ministeriële regeling op basis van voornoemde wet, de ‘Vrijstellingsregeling Wet Bpf’ (Staatscourant 1 1953, 29 december 1952), in artikel 1 bepaald dat vrijstelling van de verplichting tot deelneming in een bedrijfspensioenfonds of van de verplichting tot premiebetaling aan een zodanig fonds
op verzoek van een belanghebbendedoor dat fonds kan worden verleend, indien voor de betrokken bedrijfsgenoot een bijzondere pensioen voorziening geldt, welke voldoet aan de daarna opgesomde voorwaarden.
4.2.3.
In april 1998 is de ministeriële regeling ingrijpend aangepast (Staatscourant 1998, 78, 23 april 1998). Deze aanpassing betrof met name het aantal gronden op basis waarvan een bedrijfstakpensioenfonds verplicht is vrijstelling te verlenen. In artikel 2 (Vrijstelling in verband met bestaande voorziening) is het volgende bepaald: ‘
Op verzoekwordt aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet in werking treedt of op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot deelneemt in een pensioenregeling die reeds gold zes maanden voor het moment van indiening van het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet. Vervolgens is de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet van 21 december 2000) in werking getreden. Op basis daarvan (artikel 13, lid 3) heeft de Minister het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 genomen. In artikel 2 van dat besluit is bepaald dat
op verzoek van een werkgeverdoor een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers (of een deel van de werknemers van die werkgever), met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling wordt verleend, indien a) die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of b) indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.
4.3.
De achtergrond van het aanvragen van een vrijstelling, zo kan worden afgeleid uit de wet- en regelgeving, is dat getoetst moet worden of de bestaande pensioenregeling voldoende dekking biedt in vergelijking met de verplicht gestelde pensioenregeling. Als een bedrijf geen aanvraag voor een vrijstelling indient, kan er geen toetsing van de dekking plaatsvinden. Vervolgens kan er ook geen vrijstelling worden verleend. De stelling van Oak Pensioen –dat uit het enkele feit dat [bedrijf] een eigen pensioenregeling kende, kan worden afgeleid dat een vrijstelling is verleend– wordt daarom niet gevolgd.
4.4.
Tussen partijen bestaat er geen discussie over dat Oak Pensioen niet kan aantonen dat [bedrijf] een vrijstelling bij Oak Pensioen heeft aangevraagd. Volgens Oak Pensioen dateert de vrijstelling van zeer lang geleden en is het daarom niet vreemd dat de vastlegging daarvan niet meer te traceren is. Dat [bedrijf] niet bekend is in de administratie van Oak Pensioen is, volgens haar, een logisch gevolg van het samenspel van het hebben van een tijdige eigen pensioenregeling en de verplicht verleende vrijstelling.
4.5.
De kantonrechter volgt Oak Pensioen niet in haar redenering. Het komt voor rekening en risico van Oak Pensioen dat zij niet kan aantonen dat een vrijstelling is aangevraagd en verleend. Ten eerste valt niet in te zien dat een dergelijk belangrijke beslissing niet zou zijn vastgelegd door de uitvoerder van de pensioenregeling. Het bestuur van een pensioenfonds heeft een wettelijke taak uit te voeren en daar hoort het voeren van een deugdelijke administratie bij. Daar komt bij dat een toetsing van de bestaande pensioenregeling niet eenmalig is, maar herhaald wordt. Als er niets is terug te vinden in de archieven van Oak Pensioen, duidt dat er eerder op dat er geen vrijstelling is aangevraagd (en verleend). Daarbij speelt een rol dat [eiser] een verklaring van een collega bij [bedrijf] heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij wel pensioenaanspraken heeft opgebouwd bij Oak Pensioen. Verder is hiervoor al overwogen dat uit het enkele feit dat [bedrijf] een eigen pensioenregeling zou kennen, nog niet volgt dat er een vrijstelling is verleend. Er is dan ook geen ‘samenstel’ te construeren, met als conclusie dat het een logisch gevolg is dat [eiser] niet voorkomt in de administratie van Oak Pensioen.
4.6.
Oak Pensioen heeft verder aangevoerd dat uit de informatie van Zwitserleven blijkt dat [bedrijf] het pensioencontract bij Zwitserleven heeft ondergebracht. Uit het samenspel ‘ [bedrijf] had een eigen pensioenregeling’ en ‘het niet kennen van eiser’ blijkt dat de administratie niet sluitend is geweest. Het is volgens Oak Pensioen niet duidelijk of dat aan [bedrijf] of Zwitserleven te wijten is, maar hoe dan ook was er een eigen pensioenregeling. Dat blijkt ook uit de loonstroken, waarin is vermeld dat pensioenpremie werd afgedragen. Het is volgens Oak Pensioen niet aan haar om aan te tonen waarom [eiser] niet in de administratie van Zwitserleven bekend was.
4.7.
De kantonrechter herhaalt dat het enkele feit dat [bedrijf] een eigen regeling kende, onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat er een vrijstelling is verleend voor de verplichte aansluiting bij Oak Pensioen. Het is daarom niet relevant of het aan [bedrijf] of Zwitserleven te wijten is dat [eiser] niet bekend is in de administratie van Zwitserleven. Het is aan Oak Pensioen om aan te tonen dat een vrijstelling was verleend en daarin is zij niet geslaagd.
4.8.
De kantonrechter overweegt verder dat het feit dat op een loonstrook van [eiser] uit 1971 te zien is dat pensioenpremie werd afgedragen, niet voldoende is om vast te kunnen stellen dat die premies bij Zwitserleven terecht zijn gekomen en dat er bij deze maatschappij pensioen is opgebouwd voor [eiser] .
4.9.
Oak Pensioen heeft nog beargumenteerd dat een onderneming pas kan worden opgeheven als alle rechten en verplichtingen zijn nagekomen dan wel ondergebracht bij rechtsopvolgers. Doordat [bedrijf] de pensioenregeling bij Zwitserleven had ondergebracht, heeft de onderneming voldaan aan haar verplichting jegens haar werknemers (en kon zij uiteindelijk worden opgeheven).
4.10.
De kantonrechter volgt dat argument evenmin. Bij de opheffing van [bedrijf] in 1974 kan het uitgangspunt even zo goed geweest zijn dat de pensioenaanspraken bij Oak Pensioen waren ondergebracht. Verder heeft Zwitserleven verklaard dat de regeling pas sinds 1974 bij haar is ondergebracht, op het moment dat [eiser] al uit dienst was.
4.11.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat [eiser] zijn vorderingen voldoende heeft onderbouwd en Oak Pensioen haar verweer niet voldoende onderbouwd heeft gemotiveerd. Dat betekent dat de vorderingen toegewezen worden. De wettelijke rente over de, met terugwerkende kracht uit te betalen, levenslange pensioenuitkering is toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding, 28 maart 2024. Er is namelijk niet gesteld dat de rente vanaf een eerdere ingangsdatum verschuldigd zou zijn.
4.12.
[eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, zijnde een bedrag van € 462,50. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding, 28 maart 2024.
4.13.
Oak Pensioen is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
769,42
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Oak Pensioen de pensioenaanspraken van [eiser] moet administreren en moet uitkeren op basis van de aangeleverde loongegevens,
5.2.
veroordeelt Oak Pensioen tot het, met terugwerkende kracht, uitkeren van een levenslange pensioenuitkering die is gebaseerd op de [periode] , ingaande de AOW-leeftijd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024,
5.3.
veroordeelt Oak Pensioen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 462,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024,
5.4.
veroordeelt Oak Pensioen in de proceskosten van € 769,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Oak Pensioen niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt Oak Pensioen tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Haisma en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
524