ECLI:NL:RBNNE:2024:4474

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
C17/196608 / kg za 24-134
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verblijf van minderjarige in pleeggezin met betrekking tot zorgmeldingen en opvoedsituatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over het verblijf van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die in een pleeggezin woont. De pleegouders, [de pleegvader] en [de pleegmoeder], hebben een vordering ingesteld om [minderjarige] terug te laten keren naar hun pleeggezin, nadat zij door de moeder in een crisispleeggezin was geplaatst zonder toestemming van de pleegouders. De moeder, gedaagde in conventie, heeft zich verzet tegen deze terugplaatsing en stelt dat het opvoedklimaat bij de pleegouders niet goed is voor [minderjarige].

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgen die zijn geuit over de opvoedsituatie bij de pleegouders, waaronder zorgmeldingen uit 2019, 2022 en 2024. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan en geadviseerd dat het verblijf van [minderjarige] in het crisispleeggezin in haar belang is, omdat er twijfels zijn over de veiligheid en het affectieve klimaat in het pleeggezin. De pleegouders hebben echter betoogd dat [minderjarige] per direct moet terugkeren, omdat zij niet zonder hun toestemming in een crisispleeggezin had mogen worden geplaatst.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het in het belang van [minderjarige] is om voorlopig bij de pleegouders te blijven, gezien de hechtingsrelatie die zij met hen heeft en het feit dat er geen concrete zorgen zijn over haar welzijn in het pleeggezin. De rechter heeft de vordering van de moeder tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] afgewezen en de moeder veroordeeld om [minderjarige] binnen een week na betekening van het vonnis terug te brengen naar de pleegouders. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
Kort-gedingnummer: C/l 7/196608 KG ZA 24-134
vonnis van de voorzieningenrechter in het kort-geding d.d. 8 november 2024
inzake
[de pleegvader] ,
en
[de pleegmoeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de pleegouders,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.C. Bosch, kantoorhoudende te Dokkum,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de moeder,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.L. van Onna, kantoorhoudende te Franeker.

1.Procesverloop

1.1.
Na het vonnis van deze rechtbank van 3 oktober 2024 zijn de volgende stukken ingediend:
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad), vergezeld van een advies van 21 oktober 2024, ontvangen op 22 oktober 2024;
- de reactie van de pleegouders op het Raadsrapport en -advies, ontvangen op 23 oktober 2024;
- de reactie van de moeder op het Raadsrapport en -advies, ontvangen op 28 oktober 2024.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Raadsonderzoek

2.1.
In het vonnis van 3 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter de Raad verzocht om onderzoek te doen en advies uit te brengen, om zo meer duidelijkheid te krijgen over de zorgen in de opvoedsituatie bij de pleegouders thuis en wat er in het belang van [minderjarige] is.
2.2.
De Raad heeft voor zijn onderzoek de zorgmeldingen over het gezin van de pleegouders in kaart gebracht. Deze dateren uit 2019, 2022 en 2024. Verder heeft de Raad gesproken met [minderjarige] , de moeder en de pleegouders en heeft de Raad informatie ingewonnen bij een bij de pleegouders betrokken pleegzorgmedewerker Jeugdhulp Friesland. Door de signalen vanuit verschillende zorgmeldingen bij pleegzorg en de voogd van de pleegbroer en –zus van [minderjarige] zijn er twijfels en grote zorgen ontstaan over het affectieve klimaat in de opvoedsituatie bij pleegouders. De pleegouders hebben niet kunnen voorzien in het bieden van basiszorg en een gevoel van veiligheid aan de pleegbroer en -zus van [minderjarige] . Hierdoor hebben zij de pleegbroer en -zus van [minderjarige] op een andere manier behandeld dan [minderjarige] ; [minderjarige] had een voorkeurspositie ten opzichte van hen. Dit kan tot spanningen bij [minderjarige] hebben geleid.
2.3.
De Raad heeft verder gesteld dat er een hechtingsrelatie is tussen de pleegouders, hun biologische kinderen en [minderjarige] . Het pleeggezin is voor [minderjarige] een veilige omgeving en zij heeft uitgesproken dat zij de pleegouders mist en terug wil. Door wat er de afgelopen periode is gebeurd, is er echter grote spanning ontstaan in de relatie tussen pleegouders en de moeder van [minderjarige] en ook de relatie tussen pleegzorg en pleegouders is onder spanning komen te staan, waarbij er onduidelijkheid bestaat over de voortzetting van de samenwerking tussen hen.
2.4.
De Raad is van mening dat het handhaven van het verblijf van [minderjarige] in het crisispleeggezin op dit moment in haar belang is. Voor het weer toevertrouwen van [minderjarige] aan de zorg van pleegouders, heeft de Raad gedurende het korte onderzoek onvoldoende zekerheid kunnen verkrijgen dat dit voldoende veilig is en voldoende in haar belang is. Het eerst wenselijk dat eerst zorgvuldig gekeken wordt of er bij [minderjarige] sprake is van secundaire traumatisering (door getuige te zijn van traumatisering van de andere kinderen) en dat zij eventueel hulp kan krijgen bij het verwerken hiervan. Vanwege de abrupte overplaatsing enige maanden geleden en de nog aanwezige onduidelijkheid of er voldoende basis is voor het terugplaatsen van [minderjarige] bij pleegouders, acht de Raad het niet wenselijk dat [minderjarige] bij de pleegouders teruggeplaatst wordt om vervolgens mogelijk opnieuw weg te moeten als op termijn, bij nader onderzoek, blijkt dat deze terugplaatsing toch niet in het belang van [minderjarige] is.
2.5.
De Raad is daarbij wel van mening dat er zo snel mogelijk begeleide omgang opgestart kan worden met de pleegouders. [minderjarige] heeft de afgelopen jaren bij pleegouders gewoond en heeft een band met hen opgebouwd. De Raad is van mening dat onderzocht moet worden hoe de omgang met de pleegouders in het belang van [minderjarige] eruit dient te zien. Het is daarbij belangrijk dat de moeder hierin zorgvuldig meegenomen wordt.

3.Standpunten van partijen

3.1.
De pleegouders hebben zich primair op het standpunt gesteld dat [minderjarige] per ommegaande moet terugkeren naar hun pleeggezin, omdat [minderjarige] niet zonder hun toestemming in een crisispleeggezin had mogen worden geplaatst. De pleegouders zijn van mening dat het ook het meest in het belang van [minderjarige] is dat zij weer bij hen komt wonen, omdat [minderjarige] dan niet meer in de schaduw van de haar pleegbroer en - zus staat en de focus op zichzelf kan leggen. [minderjarige] mist het pleeggezin ook en ze kan terugkeren naar haar oude school en naar haar vriendinnen die ze erg mist. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat zij na bijna 10 jaar uit haar veilige en vertrouwde omgeving wordt gehaald. De Raad heeft geen concrete voorbeelden gegeven ter onderbouwing van het standpunt dat de veiligheid van [minderjarige] in het gedrang komt bij terugkeer. Er wordt in dat verband alleen de bejegening van de pleegbroer door de pleegouders genoemd. De pleegouders hebben de omgang tussen de moeder en [minderjarige] nooit in de weg gestaan, zij betwisten dat de moeder zelf om meer omgang heeft gevraagd. Subsidiair stellen de pleegouders dat zij bereid zijn om, zoals door de Raad geadviseerd, mee te werken aan begeleide omgang met [minderjarige] . Onduidelijk is nog hoe deze begeleide omgang er dan uit zou moeten zien. Tenslotte gaan de pleegouders ook akkoord met een aanhouding van de zaak om de Raad een nader onderzoek te laten verrichten en om een definitief advies uit te brengen.
3.2.
De moeder is van mening dat terugkeer voor [minderjarige] naar het pleeggezin niet mogelijk is. Ten eerste omdat het opvoedklimaat niet goed voor [minderjarige] is gebleken. Daarnaast is van belang dat de verhouding tussen pleegouders en moeder in ernstige mate is verslechterd. Het wederzijds vertrouwen is volledig weg. Dit, terwijl het wel heel belangrijk is dat [minderjarige] contact houdt met moeder en dat dit contact wordt versterkt. Uitbreiding van het contact is in de tijd dat [minderjarige] nog bij pleegouders woonde nooit tot stand gekomen. De moeder vreest dat terugkeer van [minderjarige] bij pleegouders ervoor zorgt dat zij [minderjarige] niet meer zo vaak zal kunnen zien en dat de informatieverschaffing door pleegmoeder aan moeder minimaal zal zijn, hetgeen in strijd is met het belang van [minderjarige] . Verder stelt de moeder dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij contact houdt met haar pleegbroer en -zus, maar dat is heel lastig want het is verwarrend als [minderjarige] hen ziet in het crisispleeggezin en de pleegbroer en -zus kunnen niet bij de pleegouders komen, gelet op de voorgeschiedenis. Ook de moeder kan zich voorstellen dat een nader Raadsonderzoek wordt gedaan en afgewacht.

4.Beoordeling

4.1.
In het (tussen)vonnis van 3 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter al geoordeeld er sprake is van een spoedeisend belang bij de ingestelde vorderingen. Ook heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat de moeder in strijd met artikel 1:253s BW heeft gehandeld door geen toestemming aan de pleegouders te vragen voor een wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] . Hiermee heeft zij (al dan niet op instignatie van Jeugdhulp Friesland) onrechtmatig gehandeld jegens de pleegouders. Dat zij onrechtmatig heeft gehandeld, betekent niet per definitie dat de vordering van de pleegouders wordt toegewezen en dat [minderjarige] terug moet naar de pleegouders. De voorzieningenrechter zal een beslissing moeten nemen waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat.
4.2.
De voorzieningenrechter zal eerst de vordering in reconventie van de moeder beoordelen, die strekt tot het verlenen van vervangende toestemming voor het wijzigen van het verblijf van [minderjarige] . Op grond van artikel 1:253s BW zal slechts geen vervangende toestemming worden verleend, als dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het noodzakelijk in het belang van [minderjarige] is om voorlopig bij de pleegouders terug te keren. De voorzieningenrechter zal dit hierna toelichten.
4.4.
Het belang van [minderjarige] staat voorop bij de beoordeling en daarom moet eerst worden gekeken naar [minderjarige] zelf. Vast staat dat [minderjarige] vrijwel haar hele leven bij het pleeggezin heeft gewoond (ongeveer tien jaar lang). Uit het Raadsrapport blijkt dat er sprake is van een hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en het pleeggezin. Ook heeft de Raad vastgesteld dat het pleeggezin voor [minderjarige] zowel vertrouwde omgeving als een bron van veiligheid is. Bovendien spreekt [minderjarige] zelf ook positief over de pleegouders. Zij heeft aan de raadsonderzoeker verteld dat zij de pleegouders mist en dat zij het liefst weer bij de pleegouders wil wonen. Verder is uit het raadsrapport gebleken dat het zichtbaar is dat [minderjarige] sinds haar vertrek bij het pleeggezin last heeft van een loyaliteitsconflict en minder goed in haar vel zit.
4.5.
Er is verder in deze procedure niet gebleken van concrete zorgen of zorgmeldingen over de pleegouders die directe betrekking op [minderjarige] hebben. Een eerdere zorgmelding is in 2022 onderzocht, waarna Veilig Thuis heeft geconcludeerd dat het vermoeden van kindermishandeling niet is bevestigd, dat er voldoende aandacht is voor [minderjarige] in het pleeggezin en dat er vanuit de pleegzorgmedewerker, school en de huisarts geen zorgen zijn over [minderjarige] . Er is niet gesteld of gebleken dat er andere zorgen zijn geweest in de periode vanaf 2022 tot de zomer van 2024. In augustus 2024 zijn er weliswaar nieuwe zorgen naar voren gekomen over de behandeling van de pleegbroer en -zus van [minderjarige] bij het pleeggezin, maar [minderjarige] is hier uitsluitend op indirecte wijze bij betrokken geweest. Volgens de Raad is dit wel een punt van aandacht, omdat [minderjarige] hier alsnog last van kan hebben. Doordat zij getuige is geweest van het verschil in bejegening, zou er bij haar namelijk een gevoel van wantrouwen en angst kunnen ontstaan. Of daadwerkelijk sprake is van een vorm van secundaire traumatisering, heeft de Raad tijdens dit (verkorte) onderzoek echter niet kunnen vaststellen. In dit verband is ook relevant dat de pleegbroer en -zus inmiddels niet meer bij de pleegouders verblijven en daar ook niet zullen terugkeren, zodat dezelfde situatie zich in de toekomst niet meer kan voordoen.
4.6.
De genoemde zorgen zijn naar oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet van dusdanige aard, zeker niet in combinatie met de uitgesproken eigen mening van [minderjarige] , dat het een wijziging van het verblijf van [minderjarige] via een ordemaatregel in dit kort geding wordt gerechtvaardigd.
4.7.
Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in overweging dat de wijziging van het verblijf plotseling en abrupt tot stand is gekomen. Nadat de zorgen over de pleegbroer en -zus van [minderjarige] in openbaarheid kwamen, heeft de moeder (al dan niet op instignatie van Jeugdhulp Friesland) [minderjarige] direct laten weghalen bij het pleeggezin. Er heeft geen zorgvuldige voorbereiding plaatsgevonden, de gestelde zorgen zijn niet verder onderzocht en er was op dat moment geen alternatieve plek voor [minderjarige] waar zij duurzaam kon verblijven. Zelfs nu is het (uiteindelijke) perspectief van [minderjarige] nog onduidelijk; de moeder (of Jeugdhulp Friesland) heeft niet geconcretiseerd hoe het verder moet met [minderjarige] en waar zij kan opgroeien. [minderjarige] verblijft nu tijdelijk in een crisisgezin. De Raad stelt dat het niet in het belang van [minderjarige] zou zijn om in afwachting van nader onderzoek terug te keren naar de pleegouders, omdat zij dan weer abrupt wordt overgeplaatst. Het is weliswaar belastend voor [minderjarige] om nu op korte termijn heen en weer wordt gebracht tussen verschillende verblijfplaatsen, maar daarvan zal ook sprake als [minderjarige] wel in het crisispleeggezin blijft. Daar kan zij namelijk ook niet duurzaam blijven en ook in die situatie zal zij op termijn weer overgeplaatst worden naar een ander adres. De onrust die is ontstaan voor [minderjarige] (ten gevolge van de eigenrichting van de moeder) is daarmee ook geen reden om de vordering van de moeder toe te wijzen. De onrust voor [minderjarige] zal namelijk op korte termijn in geen van de scenario’s geheel worden weggenomen.
4.8.
Bovendien is [minderjarige] een loyaliteitsconflict gebracht door de wijziging van het verblijf, waarbij zij nu wordt geconfronteerd met meerdere volwassenen waaruit zij moet kiezen. Zij spreekt zich nu uit over de rol de pleegouders, crisispleegouders, de moeder, haar pleegbroer en -zus en de omgang, terwijl niet is gebleken dat zij dit hiervoor ook deed. De huidige situatie zorgt dus voor spanningen en onduidelijkheid bij [minderjarige] . Ook de volwassenen rondom [minderjarige] hebben te maken met deze spanningen en onduidelijkheid. Door de wijziging van het verblijf de relatie tussen de moeder en de pleegouders onder druk komen te staan. De moeder heeft nu geen vertrouwen meer in de pleegouders, terwijl zij eerder (in gesprek met Veilig Thuis in 2022) juist heeft aangegeven dat zij geen zorgen had over [minderjarige] in het pleeggezin. Ook blijkt dat zij eerder tevreden was over de communicatie met de pleegouders. De moeder heeft – los van de zorgen over de pleegbroer en -zus van [minderjarige] – niet duidelijk gemaakt op basis waarvan haar mening is veranderd. De ontstane spanningen zijn ontstaan vlak voordat [minderjarige] bij het pleeggezin is weggehaald en zonder dat geprobeerd is om hierover te spreken. Het ontstaan van de spanningen (waarbij het in weerwil van het blokkaderecht weghalen van [minderjarige] ook een rol speelt) kan daarmee redelijkerwijs niet aan [minderjarige] en de pleegouders worden tegengeworpen. Bovendien is niet gebleken van redenen om nu al aan te nemen dat de onderlinge relatie tussen de moeder en de pleegouders in de toekomst niet vlot getrokken kan worden. Het terugbrengen van de situatie in de toestand zoals [minderjarige] , de moeder en de pleegouders die lange tijd gewend waren, zou mogelijk kunnen bijdragen aan het herstellen en normaliseren van de onderlinge verhoudingen.
4.9.
Al met al is de voorzieningenrechter van oordeel niet in het belang van [minderjarige] is dat via een ordemaatregel een dusdanig ingrijpende beslissing wordt genomen dat de plek waar zij haar hele leven is opgegroeid wordt verruild voor een crisispleeggezin zonder perspectief. [minderjarige] is door deze gang van zaken geschaad en het is dan ook in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat zij voorlopig weer in haar vertrouwde omgeving bij de pleegouders kan verblijven. De vordering in reconventie van de moeder die strekt tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor het wijzigen van het verblijf van [minderjarige] wordt daarmee afgewezen.
4.10.
Het voorgaande neemt niet weg dat de zorgen over de pleegouders serieus genomen moeten worden. De voorzieningenrechter is het met de Raad eens dat nader moet worden uitgezocht in hoeverre [minderjarige] is belast met de gebeurtenissen binnen het pleeggezin waar zij indirect bij betrokken is geweest. De pleegouders hebben immers onvoldoende voorzien in het bieden van basiszorg en een gevoel van veiligheid aan de pleegbroer en -zus van [minderjarige] en dit zou impact op [minderjarige] kunnen hebben. Indien uit dit nadere onderzoek blijkt dat het toch niet noodzakelijk in het belang van [minderjarige] is om bij de pleegouders te blijven, dan staat het de moeder vrij om opnieuw het gesprek over de wijziging van het verblijf te voeren met de pleegouders. Het is echter in het belang van [minderjarige] om dit proces op zorgvuldige wijze uit te voeren en geen abrupte of overhaaste keuzes te maken. Naar verwachting zullen partijen hier dan ook hulp bij nodig hebben van hun advocaten of anderen deskundigen (zoals de Raad of Jeugdhulp Friesland), ofwel een nieuwe procedure moeten starten. Een bodemprocedure leent zich hier beter voor dan een procedure in kort geding, waarbij de Raad dan ook in staat zal zijn om grondiger onderzoek te doen. De voorzieningenrechter zal met in achtneming van het vorgaande op de voet van artikel 1:253s lid 3 BW bepalen dat deze beslissing van kracht is voor een periode van zes maanden, zodat er in de tussentijd bekeken kan worden wat in het belang van [minderjarige] is.
4.11.
Nu de voorzieningenrechter geen vervangende toestemming verleent voor het wijzigen van het verblijf van [minderjarige] , betekent dit dat de vordering van de pleegouders tot afgifte van [minderjarige] wordt toegewezen. De voorzieningenrechter zal de moeder daarom veroordelen om [minderjarige] terug te brengen naar de pleegouders. De voorzieningenrechter zal wel een ruimere termijn hanteren dan de 24 uur die door de pleegouders is gevorderd, om te voorkomen dat het verblijf van [minderjarige] opnieuw abrupt en onvoorbereid wordt gewijzigd. De voorzieningenrechter bepaalt dat [minderjarige] binnen een week na betekening van dit vonnis naar de pleegouders moet, zodat rustig afscheid genomen kan worden van het crisisgezin waarin zij verblijft. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de moeder gehoor zal geven aan het bepaalde in dit vonnis en ziet daarom geen reden voor het opleggen van een dwangsom.
4.12.
Gelet op de aard van de procedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van een van partijen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.Beslissing

De rechter, rechtdoende in kort geding:
in conventie
5.1.
veroordeelt de moeder om [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2013 in [geboorteplaats] , binnen een week na betekening van dit vonnis af te geven aan de pleegouders;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
bepaalt de termijn van deze beslissing, als genoemd in artikel 1:253s lid 3 BW, op zes maanden;
in conventie en reconventie
5.5.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoo, voorzieningenrechter, bijgestaan door de griffier en openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
(
fn: 679)