In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met zijn kleindochter en het bezit van kinderporno. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de ontuchtige handelingen, omdat er onvoldoende bewijs was om aan het bewijsminimum te voldoen. De verklaringen van het vermeende slachtoffer, de kleindochter, werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, vooral omdat er geen steunbewijs was van derden die de emotionele of fysieke toestand van het slachtoffer op het moment van de vermeende misbruik bevestigden.
Echter, de rechtbank oordeelde anders over de beschuldiging van het bezit van kinderporno. De verdachte had op zijn telefoon en USB-stick een aanzienlijk aantal kinderpornografische afbeeldingen en video's opgeslagen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het bezit van deze afbeeldingen, en dat hij wetenschap had van het materiaal dat op zijn apparaten was opgeslagen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie dagen op, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 240 uur, waarvan 120 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank oordeelde dat de ernst van het bezit van kinderporno een zware straf rechtvaardigde, maar hield rekening met de omstandigheden van de verdachte, zoals zijn leeftijd en gezondheidsklachten.
De rechtbank verklaarde de benadeelde partij, de kleindochter, niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat het feit niet bewezen was. De rechtbank heeft de in beslag genomen goederen, waaronder de telefoon en USB-stick, onttrokken aan het verkeer, omdat deze gebruikt zijn voor het strafbare feit.