ECLI:NL:RBNNE:2024:4327

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
195692
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling omgangsregeling tussen grootouders en minderjarige kinderen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de Gecertificeerde Instelling (GI) om een omgangsregeling vast te stellen tussen de grootouders (vaderszijde) en twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GI niet ontvankelijk is in haar verzoek voor [minderjarige 2], omdat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en [minderjarige 2]. Voor [minderjarige 1] is er wel een nauwe persoonlijke betrekking vastgesteld, maar de rechtbank heeft het verzoek van de GI afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat een omgangsregeling in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is. De rechtbank wijst op de onrustige situatie waarin de kinderen zich bevinden en het belang van rust en stabiliteit in hun leven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook geadviseerd om de omgangsregeling niet in te voeren, gezien de huidige omstandigheden. De rechtbank heeft de GI verzocht om in gesprek te gaan met de betrokken partijen over hoe de grootouders op een andere manier betrokken kunnen blijven, bijvoorbeeld door het sturen van kaarten aan de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/195692 / JE RK 24-607
Datum uitspraak: 1 oktober 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over de vaststelling van de omgangsregeling
in de zaak van
het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen de GI (Gecertificeerde Instelling),
over
[naam], geboren op [geboortedag] 2019 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] , en,
[naam], geboren op [geboortedag] 2020 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. F. Stoelinga te Leeuwarden,
[naam],
hierna te noemen de vader,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
[naam],
hierna te noemen de grootouders (vaderszijde),
wonende in [plaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI, ontvangen op 10 juli 2024;
  • het bericht van de GI met bijlage van 25 juli 2024;
  • het bericht van de GI met bijlage van 8 augustus 2024;
  • het door de GI nagezonden plan van aanpak van 13 augustus 2024;
  • het verweerschrift van de moeder met bijlagen van 28 augustus 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de vader met zijn advocaat;
- de grootouders;
  • [naam] , [naam] en [naam] , namens de GI;
  • [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
Daarnaast waren [naam] , de begeleider van de vader van FACT+, en [naam] , de begeleider van de moeder van Fier, bij de mondelinge behandeling aanwezig als toehoorders.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn samen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de moeder op een locatie van Fier.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 17 oktober 2024.
2.4.
Op 3 september 2024 heeft de meervoudige kamer de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI verlengd voor de duur van een jaar.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt (zoals nader aangevuld bij de mondelinge behandeling):
I. op grond van artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang als volgt vast te stellen:
- De kinderen hebben eens per maand omgang met de grootouders (vaderszijde), in de woning van de grootouders, gedurende een dag van 10.00 uur tot 17.00 uur. De grootouders halen en brengen de kinderen. Het was de bedoeling om dit vanaf Fier te doen, maar tijdens de zitting gaf de GI aan dat dit niet mogelijk is.
- De grootouders laten de vader niet toe tijdens het bezoek (niet fysiek noch telefonisch).
- De omgang zal na een half jaar geëvalueerd worden, tot dan zijn er geen wijzigingen mogelijk.
- De omgang gaat te allen tijde door, behalve in geval van ziekte. Mocht één van de kinderen ziek zijn, dan kan het andere kind alleen omgang hebben met de grootouders.
- Bij het eerste omgangsmoment zullen de gezinsvoogden de kinderen op een doordeweekse dag naar de grootouders brengen en het eerste deel van de omgang aanwezig zijn, om de reactie van de kinderen te observeren.
II. de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI voert hiertoe aan dat er tussen [minderjarige 1] en de grootouders sprake is van 'family life' (een nauwe persoonlijke betrekking), gelet op de mate van contact die er tussen hen is geweest. De relatie tussen de ouders verliep onrustig. [minderjarige 1] ging in die periode regelmatig naar de grootouders toe, mede ter ontlasting van de ouders. Hierbij is er ook een lange tijd sprake geweest van (wekelijkse) logeermomenten. De grootouders hebben [minderjarige 1] daarbij een langere periode aaneensluitend opgevangen. De grootouders waren op die momenten verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . [minderjarige 2] ging vanwege haar leeftijd niet mee logeren, omdat de moeder nog borstvoeding gaf. Volgens de GI maakt dit echter niet dat er daardoor tussen de grootouders en [minderjarige 2] geen sprake is van 'family life'. Daar komt bij dat de GI [minderjarige 2] niet in een uitzonderingspositie wil plaatsen. In 2023 is er een periode begeleide omgang geweest tussen de kinderen en de vader, bij de grootouders thuis. De omgangsmomenten verliepen positief, vertrouwd en ontspannen.
3.3.
De GI vindt het voor de identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling van de kinderen van groot belang dat zij contact kunnen houden met de grootouders, omdat zij belangrijke hechtingsfiguren voor hen zijn. Omdat het niet lukt om met beide ouders tot afspraken te komen over het contact tussen de grootouders en de kinderen, verzoekt de GI een omgangsregeling vast te stellen.

4.De standpunten van de belanghebbenden en het advies van de Raad

Het standpunt van de moeder
4.1.
De moeder verzoekt primair de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. De moeder betwist dat er tussen de grootouders en de kinderen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking die kan worden aangemerkt als 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De grootouders hebben weliswaar in het begin van het leven van [minderjarige 1] geregeld op hem gepast, maar dit ging het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen niet te boven. Bovendien werden deze oppasmomenten op [minderjarige 1] door de grootouders afgedwongen. Met betrekking tot [minderjarige 2] is er helemaal geen sprake geweest van een oppasregeling.
4.2.
Subsidiair verzoekt de moeder het verzoek van de GI af te wijzen. De moeder is van mening dat het vaststellen van een omgangsregeling tussen de grootouders en de kinderen niet in het belang van de kinderen is. Dit blijkt ook niet uit de onderbouwing van de GI. De jeugdbeschermers hebben op geen enkele wijze contact gehad met de kinderen en meegewogen wat het opstarten van omgang tussen de grootouders en de kinderen voor de kinderen betekent. Dit terwijl er juist zorgen over de kinderen en met name [minderjarige 1] zijn. Er is sprake van een zeer ingewikkelde situatie waarbij er gespannen verhoudingen zijn tussen de belangrijke volwassenen in het leven van de kinderen. De grootouders hebben de afgelopen jaren niet gezorgd voor rust in de situatie, maar hebben juist bijgedragen aan de onrust die er tot nu toe is.
Het standpunt van de vader
4.3.
De vader staat achter het verzoek van de GI. Hij vindt het in het belang van de kinderen dat zij contact hebben met de grootouders, zodat zij deel kunnen uitmaken van de familie. De vader hoopt dat het contact tussen de grootouders en de kinderen zo snel mogelijk hersteld wordt.
Het standpunt van de grootouders
4.4.
De grootouders staan achter het verzoek van de GI. Door de persoonlijke problemen van beide ouders hebben de grootouders [minderjarige 1] de eerste jaren wekelijks opgevangen en een rol gespeeld in zijn opvoeding en verzorging. Doordat [minderjarige 2] borstvoeding kreeg, was er minder contact met [minderjarige 2] dan met [minderjarige 1] . De grootouders missen de kinderen en willen ze graag weer zien. Dat ze de kinderen nu niet zien, maakt hen wanhopig en zij hebben daardoor misschien soms dingen gedaan (krantenberichten en het opzoeken van de kinderen bij de opvang en school) die achteraf gezien niet handig waren. De grootouders vinden het het belangrijkst dat er weer omgang met de vader komt. Als er voor hen geen omgangsregeling mogelijk is, hopen zij dat ze op de achtergrond aanwezig mogen zijn door bijvoorbeeld het sturen van kaarten. De grootouders vinden het in ieder geval belangrijk dat de kinderen weten dat zij er op de achtergrond voor hen zijn, ook al zien ze elkaar nu niet.
Het advies van de Raad
4.5.
De Raad brengt naar voren dat het in het algemeen voor de (identiteits)ontwikkeling van kinderen belangrijk is dat zij contact hebben met hun biologische familie. Wanneer het voor kinderen niet mogelijk is om contact te hebben met hun vader, is het extra belangrijk dat zij wel contact hebben met andere familieleden, zoals de grootouders (vaderszijde). Het contact moet echter wel in het belang van de kinderen zijn. Vanwege de heersende onrust in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , vindt de Raad de door de GI voorgestelde omgangsregeling op dit moment niet in het belang van de kinderen. Voor de kinderen is het vooral belangrijk dat er rust komt en dat [minderjarige 1] zich kan focussen op de hulpverlening die binnenkort wordt opgestart. De GI wil ook de omgang tussen de vader en de kinderen opnieuw vormgeven en dat zou wat betreft de Raad de voorrang moeten krijgen. Het opstarten van tegelijkertijd een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen en de grootouders en de kinderen vindt de Raad op dit moment te belastend voor de kinderen. Bovendien is er al een tijd geen contact tussen de grootouders en de kinderen geweest. De grootouders hebben weliswaar leuke herinneringen aan het contact, maar het is gelet op de leeftijd van de kinderen de vraag wat zij zich nog van het contact kunnen herinneren. De Raad vindt daarom dat - op het moment dat aan contactherstel gewerkt kan worden - dit geleidelijk en in kleinere stappen moet plaatsvinden, dan wordt voorgesteld. Het door de grootouders sturen van kaarten aan de kinderen, waarbij de moeder dan uitleg moet geven, kan een goede eerste stap zijn.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 1:265g, eerste lid, BW kan de rechtbank voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een beslissing inzake de uitoefening van het recht op omgang nemen, voor zover dit in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De rechtbank overweegt dat artikel 1:265g, eerste lid, BW niet bepaalt ten aanzien van wie het recht op omgang met de minderjarige kan worden vastgesteld. Gelet op artikel 1:265g, tweede lid, BW, dat terug verwijst naar het eerste lid, kunnen daaronder de met gezag belaste ouder als ook “de omgangsgerechtigde” worden begrepen. De categorie omgangsgerechtigden is niet nader bepaald. De rechtbank is van oordeel dat - analoog aan het bepaalde in artikel 1:377a BW - een minderjarige, onder meer, een recht op omgang heeft met degenen tot wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. In beginsel kunnen dat grootouders, (half)broers en (half)zussen zijn.
Ontvankelijkheid
5.2.
In dit geval moet de rechtbank eerst beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en de kinderen en of die betrekking op één lijn te stellen is met 'family life' in de zin van artikel 8 van het EVRM. Alleen als dit het geval is, is de GI namelijk ontvankelijk in haar verzoek. Voor 'family life' als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen de grootouders en de kinderen is het biologisch grootouderschap op zichzelf onvoldoende. De GI moet aantonen dat de grootouders meer dan het gebruikelijke contact met hun kleinkinderen hebben gehad Uit vaste rechtspraak blijkt dat de GI concrete omstandigheden moet aantonen waaruit de nauwe persoonlijk betrekking blijkt (onder meer Hoge Raad 25 juni 1993e, ECLI:NL:HR:1993:ZC1023).De GI kan dit doen door aan te tonen dat de grootouders een substantieel deel van de verzorging en opvoeding van de kleinkinderen voor hun rekening hebben genomen of dat er sprake was van een dusdanig structurele en intensieve oppasregeling dat die regeling het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen overstijgt.
Ten aanzien van [minderjarige 1]
5.3.
Gebleken is dat de ouders kampen met persoonlijke problematiek en dat hun relatie onrustig is verlopen. Hierdoor hebben de grootouders [minderjarige 1] vanaf vlak na zijn geboorte veel bij hen thuis opgevangen. [minderjarige 1] kwam regelmatig (wekelijks) bij de grootouders waarbij hij ook bleef slapen, onder andere ter ontlasting van de ouders. Vast staat bovendien dat [minderjarige 1] in 2020 een langere periode aaneengesloten bij de grootouders heeft ingewoond, waarbij zij de volledige verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich hebben genomen. [minderjarige 1] heeft hierdoor een band met zijn grootouders opgebouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het contact tussen de grootouders en [minderjarige 1] het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen overstijgt. Er is tussen [minderjarige 1] en de grootouders een nauwe persoonlijke betrekking ontstaan en er is sprake van 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM. Dat de moeder zoals zij zelf heeft gesteld het contact tussen de grootouders en [minderjarige 1] als afgedwongen heeft ervaren, maakt dit niet anders. De rechtbank concludeert dan ook dat de GI kan worden ontvangen in haar verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] .
Ten aanzien van [minderjarige 2]
5.4.
Bij [minderjarige 2] ligt de situatie anders dan bij [minderjarige 1] . In tegenstelling tot [minderjarige 1] , heeft [minderjarige 2] vanwege onder meer haar leeftijd en omdat zij in haar eerste levensjaar borstvoeding van de moeder kreeg, niet regelmatig bij de grootouders verbleven. Niet vast is komen te staan dat het contact tussen de grootouders en [minderjarige 2] zodanig was dat de grootouders een substantieel deel van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] voor hun rekening hebben genomen of dat er sprake was van een zodanig structurele en intensieve oppasregeling dat deze het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen oversteeg. Ook anderszins is niet gebleken van concrete omstandigheden, waaruit blijkt dat de grootouders meer dan het gebruikelijke contact met [minderjarige 2] hebben gehad. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en [minderjarige 2] . De rechtbank kan om die reden de GI niet ontvangen in haar verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] .
Inhoudelijke beoordeling
5.5.
Vervolgens moet de rechtbank - anders dan bij een verzoek van grootouders zelf op grond van artikel 1:377a BW – gelet op het bepaalde in artikel 1:265g, eerste lid, BW beoordelen of het in het belang van [minderjarige 1]
noodzakelijkis dat er een omgangsregeling tussen de grootouders en [minderjarige 1] wordt vastgesteld. Bij dit laatste artikel, waarbij door de GI een omgangsregeling wordt verzocht binnen het kader van de ondertoezichtstelling, geldt dus een strenger criterium. De rechtbank interpreteert dit zo dat omgang tussen [minderjarige 1] en zijn grootouders in zijn belang noodzakelijk is als de omgang tussen de grootouders en [minderjarige 1] binnen de ondertoezichtstelling bijdraagt aan zijn ontwikkeling dan wel een ontwikkelingsbedreiging kan wegnemen.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de GI onvoldoende onderbouwd en is ook tijdens de mondelinge behandeling niet gebleken dat een omgangsregeling tussen de grootouders en [minderjarige 1] in zijn belang noodzakelijk is.Net als de Raad acht de rechtbank een band tussen kinderen en de biologische familie van groot belang. Tegelijk moet worden gekeken naar de situatie waarin [minderjarige 1] zich bevindt. De Raad heeft naar voren gebracht dat het voor de kinderen van belang is dat er rust komt en dat [minderjarige 1] zich kan richten op de hulpverlening die binnenkort kan starten. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat zowel starten met hulpverlening als starten met zowel de omgang met de vader als met de grootouders op dit moment voor [minderjarige 1] te belastend is, gelet op de huidige situatie van onrust tussen de moeder, de vader en de grootouders. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de GI ten aanzien van [minderjarige 1] af.
5.7.
Ten overvloede benoemt de rechtbank dat zij zich kan vinden in het advies van de Raad dat het voor de kinderen belangrijk is om te weten dat de grootouders op de achtergrond betrokken (willen) zijn en dat dit wellicht via het sturen van een kaart aan de kinderen kenbaar kan worden gemaakt. De rechtbank geeft aan de GI mee om hierover met de partijen in gesprek te gaan en te bespreken hoe partijen dat op een goede manier zouden kunnen uitvoeren.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de GI niet-ontvankelijk in haar verzoek tot een omgangsregeling tussen de grootouders (vaderszijde) en [minderjarige 2] ;
6.2.
wijst het verzoek van de GI tot een omgangsregeling tussen de grootouders (vaderszijde) en [minderjarige 1] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Oude Lohuis, mr. C.W. Couperus-van Kooten en mr. A. Sibma, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024, in aanwezigheid van E. Massink als griffier.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.