ECLI:NL:RBNNE:2024:4316

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
C/18/227107 / HA ZA 23-236
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst na verkoop van een bouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam Bouwbedrijf [eiser], en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V. over de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst na de verkoop van een bouwbedrijf. De eiser heeft zijn bedrijf verkocht aan de gedaagde en een deel van de koopsom is betaald. Tijdens een bespreking op 21 juni 2023 zegt de eiser 'laat de factuur maar zitten', wat door de gedaagde wordt opgevat als een aanbod om de openstaande vordering te laten vervallen. De rechtbank moet beoordelen of er daadwerkelijk een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, ondanks het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst.

De rechtbank oordeelt dat de eiser tijdens het gesprek op 21 juni 2023 een aanbod heeft gedaan om afstand te doen van zijn vordering, en dat de gedaagde dit aanbod heeft aanvaard. De rechtbank stelt vast dat er een mondelinge overeenkomst is gesloten, waarbij beide partijen afstand deden van hun vorderingen. De eiser betwist echter dat hij een dergelijke overeenkomst heeft willen sluiten en stelt dat hij onder druk heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat, ongeacht de intenties van de eiser, de gedaagde het aanbod redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een geldig aanbod.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De gedaagde wordt in de reconventie niet verder behandeld, omdat de voorwaarde waaronder deze is ingesteld niet is vervuld. De proceskosten worden aan beide zijden vastgesteld en de rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/227107 / HA ZA 23-236
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam
[eiser],
wonende en zaakdoende te Roden,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. H. Veldman te Roden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Haren Gn,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. S. Madjidi te Drachten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 januari 2024,
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 24 april 2024,
  • de akte na mondelinge behandeling aan de zijde van [eiser],
  • de antwoordakte aan de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteerde een bouwbedrijf onder de naam Bouwbedrijf [eiser]. In 2023 is [eiser] met [gedaagde] in onderhandeling getreden over de overname van zijn onderneming, bestaande uit bedrijfsbussen met gereedschappen, een aanhanger, onderhanden werk en arbeidsovereenkomsten met een tweetal werknemers (dhr [werknemer 1] en dhr [werknemer 2]).
2.2.
In het kader van de onderhandelingen heeft [eiser] aan [gedaagde] een aantal stukken verstrekt waaronder een activastaat en loonstroken met betrekking tot de twee werknemers.
2.3.
Tussen partijen wordt overeengekomen dat [gedaagde] de bedrijfsbussen, de aanhanger en de gereedschappen overneemt tegen betaling van € 6.500,00 in contanten en betaling van € 44.500,00 in 12 termijnen. Tevens is overeengekomen dat [gedaagde] het onderhanden werk overneemt zonder daar een vergoeding voor verschuldigd te zijn en dat [eiser] er zorg voor draagt dat haar twee werknemers bij [gedaagde] in dienst zullen treden.
2.4.
Op 6 februari 2023 stuurt [eiser] een factuur voor het bedrag van € 44.500,00.
2.5.
Op 25 februari 2023 worden de kentekens van de bedrijfsbussen overgeschreven op naam van [gedaagde] en verricht [gedaagde] de contante betaling van € 6.500,00. Op maandag 27 februari 2023 zijn de werknemers begonnen bij [gedaagde] met medebrenging van de bedrijfsbussen waarin zij reden.
2.6.
[eiser] treedt per 27 februari 2023 in loondienst bij [bedrijf].
2.7.
Op 3 maart 2023 wordt de aanhanger overgeschreven naar [gedaagde].
2.8.
Op 27 april 2023 komt [eiser] [werknemer 1] tegen. Zij spreken met elkaar. Op 8 mei 2023 treedt [werknemer 1] in dienst bij [bedrijf].
2.9.
De eerste, tweede en derde termijn van de koopsom van € 44.500,00 zijn door [gedaagde] tijdig voldaan.
2.10.
Betaling van de vierde termijn blijft uit. Op 21 juni 2023 vindt op verzoek van [gedaagde] een gesprek plaats op het kantoor van [gedaagde]. Daarbij is [eiser] aanwezig en namens [gedaagde] en [betrokkene]. Tijdens dit gesprek stelt [gedaagde] dat [eiser] in de nakoming van de overeenkomst is tekortgeschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld en dat [gedaagde] daardoor schade heeft geleden. Concreet verwijt [gedaagde] [eiser] dat hij schade aan een van de bedrijfsbussen verzwegen heeft en dat de bedrijfsbussen ouder waren dan door [gedaagde] was voorgehouden. Daarnaast vraagt [eiser] opheldering over het plotselinge vertrek van werknemer [werknemer 1] naar de huidige werkgever van [eiser].
2.11.
Tijdens het gesprek op 21 juni 2023 heeft [eiser] gezegd “laat de factuur maar zitten dan ik hoef het geld niet meer te hebben”, of woorden van gelijke strekking.
2.12.
Op 3 juli 2023 doet [eiser] per e-mail een voorstel om de kwestie op te lossen door de koopsom met € 10.000,00 te verlagen. Dit voorstel is door [gedaagde] niet geaccepteerd. In deze e-mail wordt niet gerefereerd aan tijdens de bespreking van 21 juni 2023 al dan niet gemaakte afspraken.
2.13.
Op 19 juli 2023 sommeert [eiser] [gedaagde] om de achterstallige termijnen binnen veertien dagen te voldoen, bij gebreke waarvan [eiser] de overeenkomst partieel ontbindt voor zover het de betalingsregeling betreft, en alsdan aanspraak maakt op het volledige resterende bedrag.
2.14.
Op 20 juli 2023 stuurt [betrokkene] namens [gedaagde] een e-mail aan [eiser], waarin onder meer staat geschreven:

Telkens als wij het idee hebben, heldere afspraken te hebben gemaakt met jou, verdraai jij de zaken volledig. Jij komt nu voor de vierde keer de gemaakte afspraken niet na en dat accepteren wij niet.
Gedurende het gesprek van 21 juni 2023 heb jij in het bijzijn van mij en mijn collega dhr. [gedaagde] aangegeven verkeerd te hebben gehandeld in deze kwestie en de gevolgen van jouw handelen niet helemaal te hebben kunnen overzien. Jij gaf aan omwille van de veroorzaakte schade en ter voorkoming van een toekomstig juridisch geschil het nog te vorderen bedrag volledig te latten vervallen en daarmee de zaak minnelijk te willen oplossen zonder poeha. Wij hebben jou toen gevraagd hetgeen zoals afgesproken op de mail te zetten zodat we het e.e.a. met elkaar goed kunnen afsluiten. Wederom kom jij terug op de gemaakte afspraken en middels dit schrijven doen wij een laatste poging om de ontstane situatie, geïnitieerd en creëert door jou, minnelijk met elkaar op te lossen zonder een tussenkomst van een rechter”.
Vervolgens is in deze e-mail een voorstel tot betaling van € 9.351,05 tegen finale kwijting gedaan. Dit voorstel wordt door [eiser] niet geaccepteerd.
2.15.
[gedaagde] heeft in deze procedure een kopie van een document in het geding gebracht, ogenschijnlijk door [betrokkene] en [eiser] ondertekend en door [gedaagde] als ‘vaststellingsovereenkomst’ aangeduid. Het document is geprint op briefpapier van [gedaagde], gedateerd op 21 juni 2023 en bevat de volgende tekst:

Naar aanleiding van het gesprek van heden middag d.d. 21 juni 2023 kom ik, [eiser], tot de conclusie dat mijn handelen jegens [gedaagde] voor wat betreft de auto en de heer [werknemer 1] een kostenverhogend effect heeft gehad in het nadeel van [gedaagde].
Ondanks de verhitte discussie heeft de toelichting van de heren [betrokkene] en de heer [gedaagde] mij doen besluiten verder af te zien van de openstaande vordering, zulks tegen finale kwijting over en weer.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten om:
primair:
I. voor recht te verklaren dat de overeenkomst door [eiser] op goede gronden partieel is ontbonden, althans – indien en voor zover vereist – de overeenkomst partieel te ontbinden voor zover het de daarin opgenomen betalingsafspraak betreft;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.483,76 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 2 juni 2023;
subsidiair:
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 18.541,65 en de verdere conform de factuur van 6 februari 2023 verschuldigde termijnen tot de datum van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de overeengekomen vervaldata.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, onder de voorwaarde dat in conventie het beroep van [gedaagde] op verrekening niet zal worden gehonoreerd, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente:
I. de koopovereenkomst gedeeltelijk te vernietigen en de koopprijs te verlagen met € 12.000,00 althans het nadeel dat [gedaagde] door de dwaling ondervindt op te heffen door [eiser] te veroordelen tot betaling van € 12.000,00;
II. [eiser] te veroordelen om bij wijze van schadevergoeding aan [gedaagde] een bedrag van € 22.465,32 te betalen.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De vorderingen van [eiser] strekken er toe dat hij betaling verkrijgt van de resterende 9 termijnen van de koopsom ad in totaal € 33.375,01 te vermeerderen met een bedrag van € 1.108,75 aan buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente.
4.2.
[gedaagde] voert als meest verstrekkende verweer dat [eiser] niets meer te vorderen heeft als gevolg van tijdens de bespreking van 21 juni 2023 gemaakte afspraken, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Die afspraken zouden er toe strekken dat partijen elkaar finale kwijting verlenen, in die zin dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. [eiser] heeft het bestaan van een dergelijke overeenkomst betwist.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, aan [gedaagde] is om het bestaan van de door haar gestelde afspraak afdoende te onderbouwen en in het geval van gemotiveerde betwisting te bewijzen.
4.4.
[gedaagde] stelt in de eerste plaats dat de gemaakte afspraak blijkt uit de door haar (in kopie) overgelegde vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] stelt dat deze overeenkomst in aanwezigheid van partijen is opgesteld tijdens de op 21 juni 2023 gehouden bespreking, en vervolgens direct door zowel [betrokkene] als [eiser] is ondertekend. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt [gedaagde] hiermee te betogen dat sprake is van een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 Rv, ten aanzien waarvan op grond van artikel 157 lid 2 Rv zou gelden dat deze dwingend bewijs oplevert van de in de akte vervatte verklaringen.
4.5.
Echter, [eiser] heeft stellig betwist dat hij een dergelijke overeenkomst heeft ondertekend, volgens hem is zijn handtekening vervalst. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv betekent dit dat deze akte geen bewijs oplevert voordat is bewezen dat de daarop aanwezige handtekening door [eiser] is gezet. Daar komt bij dat op grond van artikel 160 Rv het bewijs is gelegen in de oorspronkelijke akte, dus niet in de nu in het geding gebrachte kopie.
4.6.
Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank [gedaagde] op de mondelinge behandeling op de voet van artikel 22 Rv bevolen de originele overeenkomst in het geding te brengen. [gedaagde] heeft verklaard daar gehoor aan te zullen geven, het origineel zou bij haar op kantoor liggen. Echter, na afloop van de zitting heeft [gedaagde] verklaard het origineel niet over te kunnen leggen, omdat het “zoek is geraakt”. Volgens [eiser] bevestigt een en ander dat sprake is van een eenzijdig “achteraf gefabriceerd” document.
4.7.
Wat hier ook van zij, de rechtbank constateert dat de door [gedaagde] geclaimde schriftelijke vaststellingsovereenkomst gelet op het voorgaande geen dwingend bewijs als bedoeld in artikel 157 Rv lid 2 oplevert. Daarmee resteert de enkele stelling van [gedaagde] dat een dergelijke schriftelijke overeenkomst zou zijn gesloten, welke stelling door [eiser] gemotiveerd is betwist, zodat het aan [gedaagde] zou zijn om het bestaan ervan (nader) te bewijzen.
4.8.
Echter, de rechtbank is van oordeel dat een bewijsopdracht op dit punt achterwege kan blijven, omdat deze voor de uitkomst van deze procedure geen doorslaggevende betekenis zou hebben. De rechtbank is namelijk van oordeel dat ook wanneer de schriftelijke overeenkomst buiten beschouwing wordt gelaten, afdoende is komen vast te staan dat partijen op 21 juni 2023 in ieder geval mondeling een afspraak hebben gemaakt als in de overeenkomst vervat, namelijk dat zij over en weer afstand deden van hun vorderingen jegens elkaar.
4.9.
De rechtbank zal dit oordeel hieronder motiveren, er daarbij veronderstellenderwijs dus steeds vanuit gaande dat er, zoals [eiser] stelt, géén schriftelijke vastlegging van afspraken in een overeenkomst heeft plaatsgevonden.
4.10.
[eiser] erkent dat hij tijdens het gesprek op 21 juni 2023, in reactie op de verwijten van [gedaagde] ten aanzien van de door hem geleverde zaken, heeft gezegd af te zien van zijn aanspraak op betaling van het resterende deel van de koopsom. Welke bewoordingen hij daarbij ook precies heeft gebruikt, naar de rechtbank begrijpt hadden deze de strekking dat partijen tot een minnelijke overeenkomst zouden komen, om zo het ontstane geschil te regelen: indien [eiser] afstand deed van het resterende deel van de koopsom, zou [gedaagde] afstand moeten doen van vermeende schadevorderingen.
Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat het enkele feit dat [eiser] niet letterlijk zou hebben benoemd dat [gedaagde] haar vermeende vorderingen zou moeten laten vallen
([eiser] zou alleen hebben gezegd: “laat de factuur maar zitten”, of woorden van gelijke strekking) dit niet anders maakt. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat [eiser] zou hebben bedoeld voor te stellen dat hij af zou zien van zijn koopsom, terwijl [gedaagde] aanspraak zou kunnen blijven maken op haar vermeende schadevorderingen. Bovendien leidt de rechtbank uit hetgeen in deze procedure naar voren is gebracht af dat [gedaagde] het door [eiser] gedane voorstel ook steeds zo heeft begrepen. In de e-mail van 20 juli 2023 wordt door [gedaagde] geschreven dat de door [eiser] aangeboden oplossing in haar beleving werd gedaan “omwille van de veroorzaakte schade en ter voorkoming van een toekomstig juridisch geschil”, en dat [eiser] de koopsom wilde laten vervallen om “om daarmee de zaak minnelijk te willen oplossen zonder poeha”. Ook dit duidt erop dat [gedaagde] begreep dat zij in ruil voor het laten vervallen van de resterende koopsom afstand zou moeten doen van eventuele tegenvorderingen.
4.11.
Volgens [eiser] heeft hij dit alles echter in een opwelling gezegd onder druk van het gesprek, was het geen gewild aanbod en is dit aanbod bovendien niet tijdig aanvaard.
4.12.
Bij de beoordeling van deze feiten en stellingen stelt de rechtbank het volgende voorop. Op de totstandkoming van een overeenkomst zijn (onder ander) van toepassing artikel 6:217 BW dat bepaalt dat een overeenkomst in beginsel tot stand komt door aanbod en aanvaarding, artikel 6:218 BW dat bepaalt dat een aanbod geldig, nietig of vernietigbaar is overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen en artikel 6:219 lid 2 BW dat bepaalt dat een aanbod slechts kan worden herroepen zolang het niet is aanvaard.
4.13.
De eerste vraag is daarmee of sprake is geweest van een geldig aanbod. Dat is het geval wanneer [eiser] de wil had om, in ruil voor het laten vervallen van eventuele schadevorderingen van [gedaagde], afstand te doen van zijn vordering op [gedaagde] en die wil zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW), dan wel wanneer de met de verklaring overeenstemmende wil weliswaar ontbrak bij [eiser], maar [gedaagde] de verklaring toch overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als een verklaring met de strekking dat [eiser] aanbood (onder voorwaarde van het laten vervallen van vorderingen van [gedaagde]) afstand te doen van zijn vordering (art. 3:35 BW).
4.14.
[eiser] heeft in zijn procestukken wel aangevoerd dat een met zijn verklaring overeenstemmende wil zou hebben ontbroken. Hij zou een en ander in een opwelling hebben gezegd, onder druk van de hem gemaakte verwijten. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] desgevraagd echter nader toegelicht dat hij het, op het moment dat hij het aanbod deed “mogelijk wel meende”, maar dat hij “later” spijt kreeg, toen hij “in de auto” over een en ander nadacht. Wat hier ook van zij, het betekent dat [eiser], op het moment dat hij het aanbod deed, wel degelijk een daarmee overeenstemmende wil had. Daarmee is sprake van een geldig aanbod als bedoeld in artikel 3:33 BW.
4.15.
Als dit al anders zou zijn, is de rechtbank overigens ook van oordeel dat [gedaagde] de verklaring van [eiser] als een aanbod heeft mogen opvatten, en er op heeft mogen vertrouwen dat hij een daarmee overeenstemmende wil had. Het enkele feit dat dit werd gedaan in de context van een gesprek waarbij [eiser] naar eigen zeggen werd overvallen en onder druk werd gezet (doordat hem inhoudelijk verwijten werden gemaakt), betekent nog niet dat [gedaagde] had moeten begrijpen dat waar [eiser] een aanbod deed om de kwestie te regelen, hij dat eigenlijk niet wilde. Daarmee is ook in de zin van artikel 3:35 BW sprake van een geldig aanbod.
4.16.
De volgende vraag is of [gedaagde] het mondelinge aanbod van [eiser] (tijdig) heeft aanvaard. Ook aan die voorwaarde is naar oordeel van de rechtbank voldaan. [gedaagde] stelt zelf dat zij direct mondeling heeft aanvaard, en dat aldus (in ieder geval) een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen. Dit standpunt wordt bevestigd in de door [gedaagde] op 20 juli 2023 verzonden e-mail. Daarin wordt immers gewag gemaakt van het door [eiser] gedane aanbod, en wordt gesteld dat [gedaagde] zou hebben gevraagd “hetgeen zoals afgesproken op de mail te zetten zodat we het e.e.a. met elkaar goed kunnen afsluiten”. In zijn dagvaarding heeft [eiser] betwist dat [gedaagde] zijn aanbod zou hebben aanvaard, [gedaagde] zou in het geheel niet hebben gereageerd op het aanbod. Echter, tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] over het moment nadat hij zijn aanbod had gedaan het volgende verklaard: “Toen vroegen ze mij het te bevestigen op de mail.” Daarmee erkent [eiser] dat [gedaagde] wel degelijk heeft gereageerd, dat zijn aanbod daarbij is aanvaard door [gedaagde], en dat de daarmee ontstane overeenstemming in een e-mail bevestigd zou moeten worden. Dit sluit bovendien aan bij de gang van zaken zoals door [gedaagde] beschreven in haar e-mail van 20 juli 2023. Naar oordeel van de rechtbank is daarmee afdoende komen vast te staan dat sprake is geweest van mondelinge aanvaarding, althans heeft [eiser] die stelling onvoldoende weersproken.
4.17.
Kort en goed betekent dit dat tussen partijen op 21 juni 2023 een minnelijke overeenkomst is gesloten, die inhield dat [eiser] afstand deed van zijn vordering tot betaling van het resterende deel van de koopsom, en [gedaagde] van eventuele vorderingen uit hoofde van vermeende tekortkomingen door [eiser] ten aanzien van de koopovereenkomst.
4.18.
Uit het voorgaande volgt, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, niet dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen in conventie, maar wel dat deze moeten worden afgewezen.
4.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De door [gedaagde] gemaakte kosten voor de akte na de mondelinge behandeling zijn nodeloos veroorzaakt door [gedaagde] nu zij, anders dan toegezegd, de originele versie van de door haar overgelegde vaststellingsovereenkomst niet in het geding heeft gebracht. Dat die overeenkomst, zoals zij stelt, in het ongerede is geraakt komt voor haar rekening. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze akte geen proceskostenveroordeling toekennen.
De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.587,00
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.21.
[gedaagde] heeft haar reconventie ingesteld onder de voorwaarde dat het door [gedaagde] in conventie gedane “beroep op verrekening” niet zou worden gehonoreerd.
4.22.
De rechtbank begrijpt het door [gedaagde] in conventie gevoerde verweer aldus dat zij primair betoogt dat de vorderingen in van [eiser] moeten worden afgewezen met het oog op de getroffen minnelijke regeling, en subsidiair dat voor zover [eiser] nog aanspraak zou kunnen maken op het resterende deel van de koopsom die vordering verrekend moet worden met diverse schadevorderingen van [gedaagde].
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire verweer van [gedaagde] wordt gevolgd, zodat de rechtbank niet toekomt aan de in het kader van het subsidiaire verweer naar voren gebrachte verrekening. In die zin zou gezegd kunnen worden dat dit beroep op verrekening niet wordt gehonoreerd. De rechtbank begrijpt de door [gedaagde] aan reconventie gekoppelde voorwaarde echter aldus dat bedoeld is dat behandeling daarvan ook in het geval van honorering van het primaire verweer achterwege dient te blijven.
4.24.
Hetgeen in reconventie is gevorderd en gewisseld behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.25.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
786,00
(2 punten × factor 0,5 × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
964,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.587,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.3.
stelt vast dat de voorwaarde waaronder de reconventie is ingesteld niet is vervuld,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 964,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
in conventie en reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft het bepaalde onder 5.2 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Huizinga en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024. [1]

Voetnoten

1.524 / MvdH