Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor het primair en subsidiair ten laste
gelegde en heeft veroordeling gevorderd voor het meer subsidiair ten laste gelegde. Verdachte heeft een harde trap uitgedeeld tegen het slachtoffer, die op dat moment weerloos op de grond lag. Vastgesteld kan worden dat verdachte heeft getrapt tegen het bovenste deel van het lichaam, waarbij verdachte verklaart dat hij heeft gericht op de schouder van het slachtoffer. Verdachte heeft hiermee naar uiterlijke verschijningsvorm bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg hiervan zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan verbonden een meldplicht bij de reclassering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, nu op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden van het incident niet te zien is dat de trap van verdachte het hoofd van het slachtoffer raakt. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat het voorafgaand aan de trap door verdachte door de beveiligers uitgeoefende geweld jegens het slachtoffer maakt dat tevens niet kan worden vastgesteld dat verdachte het letsel bij het slachtoffer heeft veroorzaakt. De raadsman heeft betoogd dat verdachte ook moet worden vrijgesproken van het meer subsidiair ten laste gelegde, nu het trappen in de richting van het hoofd of het bovenlichaam naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zonder nadere vaststelling niet zonder meer is gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op 5 maart 2023 ontstaat er te Emmen een opstootje tussen slachtoffer [slachtoffer] en beveiligers van [bedrijf] . Ter terechtzitting zijn de camerabeelden van het incident getoond. Op deze camerabeelden is te zien dat het slachtoffer meermalen wordt geslagen door een beveiliger, onder meer richting zijn hoofd. Het slachtoffer wordt vervolgens door deze beveiliger naar de grond gewerkt, waarna hij wederom door deze beveiliger wordt geslagen richting zijn hoofd. Een andere beveiliger geeft dan nog een trap tegen de achterzijde van het lichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer ligt op dat moment met zijn handen voor zijn gezicht op de grond. De beveiligers lijken op dat moment aanstalten te maken bij het slachtoffer weg te lopen. Vervolgens komt verdachte van een afstandje aanrennen, loopt om het slachtoffer heen en geeft deze een harde trap tegen het bovenste deel van het lichaam.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende. Onder omstandigheden kan een (bewuste) trap tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel meebrengen. In zon geval kan de conclusie gerechtvaardigd zijn dat bij degene die de trap uitdeelde het (voorwaardelijk) opzet bestond om het slachtoffer van het leven te beroven. Hier heeft verdachte verklaard dat hij de bedoeling had het slachtoffer op zijn schouder te raken en niet op het hoofd. De rechtbank is van oordeel dat op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden van het incident te zien is dat verdachte hard tegen het bovenste deel van het lichaam van het slachtoffer trapt, maar dat niet vastgesteld kan worden dat deze trap gericht was naar het gezicht of het hoofd van het slachtoffer, noch dat verdachte het slachtoffer juist daar raakt. Nu daarmee enkel bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer tegen zijn schouder of op een andere plaats op het bovenlichaam heeft geschopt en geraakt, en een dergelijke schop doorgaans niet de aanmerkelijke kans dodelijk letsel oplevert, zal verdachte worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat het slachtoffer onmiskenbaar aanzienlijk letsel heeft opgelopen. Uit de camerabeelden blijkt echter, zoals hierboven al beschreven, dat één van de beveiligers al fors geweld tegen het slachtoffer had gebruikt, nog voordat verdachte zich met het incident bemoeide. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat het letsel door toedoen van verdachte is ontstaan. Dat betekent dat verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte tegen het gezicht of het hoofd van het slachtoffer heeft getrapt, maar enkel tegen het bovenlichaam. De rechtbank is van oordeel dat het geven van één trap tegen het bovenlichaam, niet zijnde het hoofd, niet zonder meer in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans meebrengt dat ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel wordt opgelopen. Bijzondere omstandigheden die dat in dit geval anders zouden kunnen maken zijn niet komen vast te staan. De rechtbank spreekt verdachte daarom ook vrij van het meer subsidiair ten laste gelegde.
Hoewel de rechtbank zoals hiervoor overwogen niet komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, acht de rechtbank de gedraging van verdachte desondanks zeer verwerpelijk en wil zij verdachte ervan doordringen dat zijn gedraging die avond ernstig en volstrekt onaanvaardbaar is. De rechtbank merkt daarbij ook nog op dat een andere tenlastelegging bijvoorbeeld van mishandeling of openlijke geweldpleging wellicht wel tot een veroordeling had kunnen leiden, en dat zij dus zeker niet van oordeel is dat dergelijk gedrag in alle gevallen straffeloos moet blijven.
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 5.724,- ter vergoeding van materiële schade en 4.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu deze inhoudelijk te complex is en daarnaast niet vastgesteld kan worden dat het ontstane letsel bij het slachtoffer toe te rekenen is aan verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu zowel de gevorderde materiële schade als de immateriële schade onvoldoende onderbouwd is. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de immateriële schade op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag dient te worden gematigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [slachtoffer] zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Hellinga, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. J. van Bruggen, rechters, bijgestaan door mr. T.M. Nijmeijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 oktober 2024.