ECLI:NL:RBNNE:2024:4237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
18.264430.23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zedenzaak wegens onvoldoende bewijs

Op 25 oktober 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van seksueel binnendringen en het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De rechtbank sprak de verdachte integraal vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De zaak was behandeld in een meervoudige kamer en de verdachte was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.P. Snorn. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

De tenlastelegging betrof handelingen die de verdachte in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 zou hebben gepleegd met een minderjarige, die op het moment van de handelingen nog niet de leeftijd van twaalf jaar had bereikt. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van het vermeende slachtoffer en haar moeder onvoldoende steun boden voor de beschuldigingen. De rechtbank benadrukte dat in zedenstrafzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende handelingen, waardoor bewijs moeilijk te verkrijgen is.

De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om de verdachte te veroordelen. De verklaringen waren voornamelijk gebaseerd op de auditu-verklaringen van de moeder van het slachtoffer, die niet op eigen waarneming waren gebaseerd. Hierdoor kon de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen. De vordering van de benadeelde partij werd ook afgewezen, omdat het feit niet bewezen was verklaard. De rechtbank bepaalde dat de benadeelde partij haar eigen proceskosten moest dragen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18.264430.23
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 25 oktober 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 oktober 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 te
Leeuwarden, met [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 2013, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, meermalen, althans eenmaal, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten
  • door haar te likken over en/of tussen de schaamlippen van de vagina en/of
  • door haar te laten likken aan zijn penis en/of haar zijn penis aan te laten raken en/of vasthouden en/of
  • haar te kussen op de mond en/of met zijn tong in haar mond te gaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 te
Leeuwarden, met [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 2013, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, meermalen, althans eenmaal, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
  • haar te likken over en/of tussen haar schaamlippen en/of
  • haar te laten likken aan zijn penis en/of haar zijn penis aan te laten raken en/of vasthouden;
  • haar te kussen op de mond en/of met zijn tong in haar mond te gaan.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde feit.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van [naam] betrouwbaar en geloofwaardig is. De verklaring van [naam] vindt voldoende steun in de verklaringen van [naam] (hierna: [naam] ) en [naam] (hierna: [naam] ). Daarnaast vindt de verklaring van [naam] steun in de aangifte van haar moeder die verklaard heeft over de wijze van disclosure en de gedragsverandering van [naam] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte de ten laste gelegde handelingen stellig heeft ontkend en dat [naam] een onvoldoende duidelijke verklaring heeft afgelegd. Het dossier bevat daarnaast geen steunbewijs, aangezien de verklaringen die zich in het dossier bevinden allemaal zijn terug te voeren op hetgeen [naam] heeft verteld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair en subsidiair ten laste gelegde feit niet bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Vooraf
Zedenstrafzaken kenmerken zich door het feit dat er doorgaans slechts twee personen aanwezig zijn geweest bij de (veronderstelde) seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Bewijs van schuld aan het verwijt of de verwijten is daarom vaak moeilijk vast te stellen.
Bewijsminimum
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) kan het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige, oftewel alleen op grond van hetgeen het slachtoffer heeft verklaard.
Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet is vereist dat het zedendelict als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van het slachtoffer op onderdelen voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Beoordeling
Op 23 mei 2023 heeft moeder [naam] (hierna: moeder [naam] ) namens haar dochter [naam] aangifte gedaan. Moeder [naam] heeft verklaard dat [naam] haar heeft verteld over de ten laste gelegde handelingen die verdachte met haar heeft verricht. [naam] is vervolgens gehoord in een kindvriendelijke studio en heeft daar verklaard dat zij alleen met verdachte in zijn woning is geweest en dat zij met verdachte naar boven is gegaan. Over de ten laste gelegde handelingen heeft [naam] nauwelijks willen dan wel kunnen verklaren. Zij heeft slechts verklaard dat het om iets “doen” ging en dat zij van verdachte er niet over mocht praten met anderen. De zussen van [naam] , [naam] en [naam] , zijn eveneens in een kindvriendelijke studio gehoord. [naam] heeft uitsluitend verklaard over haar eigen ervaringen met verdachte. [naam] heeft daarentegen wel verklaard over het vermeende misbruik van [naam] . Zij heeft verklaard dat [naam] haar heeft verteld over de ten laste gelegde handelingen die verdachte met haar zou hebben verricht. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting de ten laste gelegde handelingen stellig ontkend.
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende bewijs voor de ten laste gelegde handelingen. De rechtbank overweegt daartoe dat de veronderstelde ten laste gelegde handelingen uitsluitend zijn terug te voeren op de verklaring van moeder [naam] , nu hetgeen [naam] over de handelingen heeft verklaard onvoldoende gedetailleerd is. De verklaring van moeder [naam] betreft echter een zogeheten de auditu- verklaring. Deze is niet gebaseerd op haar eigen waarneming, maar is terug te voeren op hetgeen [naam] aan haar zou hebben verteld. Ook de verklaring van [naam] over de ten laste gelegde handelingen betreft een zogeheten de auditu-verklaring. Nu deze verklaringen afkomstig zijn van een en dezelfde bron, te weten [naam] , kunnen zij enkel de betrouwbaarheid van haar verklaring ondersteunen en in dit verband niet als voldoende ondersteunend bewijsmiddel voor de ten laste gelegde handelingen worden gebruikt.
Bovendien heeft [naam] niet tot nauwelijks inhoudelijk verklaard, waardoor de rechtbank de de auditu- verklaringen niet inhoudelijk kan toetsen. De rechtbank is van oordeel dat ook in de overige inhoud van het dossier onvoldoende bewijs voorhanden is dat steun biedt aan de aangifte. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte de ten laste gelegde handelingen stellig heeft ontkend.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande en met inachtneming van het hiervoor geschetste juridisch kader, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. De rechtbank zal verdachte daarom integraal vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.

Benadeelde partij

[slachtoffer] , vertegenwoordigd door mr. J. de Jong, heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 6.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij integraal kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de door hem bepleite integrale vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

Uitspraak

De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat [slachtoffer] haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. E.R. van Slooten, rechters, bijgestaan door mr. R.D. Ensel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 oktober 2024.
Mr. H.J. Schuth en mr. E.R. van Slooten zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.