ECLI:NL:RBNNE:2024:4146

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
LEE 23/2331
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W.C.M. Emmerik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 16 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven beoordeeld. Eiser, die als meerderjarige onderwijs volgt, had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven na het overlijden van zijn vader, die hem financieel ondersteunde. De Commissie had hem een bedrag van € 5000,- toegekend, maar geen aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden die de Commissie hanteert voor meerderjarige kinderen die geen vervolgopleiding volgen. Eiser stelde dat deze beslissing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, omdat hij als meerderjarige op het moment van overlijden van zijn vader nog geen diploma had behaald, maar wel afhankelijk was van zijn vader.

De rechtbank oordeelt dat de Commissie onterecht geen aanvullende uitkering heeft toegekend. De rechtbank stelt vast dat eiser voldoet aan de voorwaarden van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, aangezien zijn vader in zijn levensonderhoud voorzag. De rechtbank concludeert dat de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de Commissie met haar beleid beoogt. De rechtbank vernietigt het besluit van de Commissie en draagt haar op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens moet de Commissie het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Spoelstra),
en

Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, de Commissie

(gemachtigde: mr. H.K.M. Timmermans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
1.1.
De Commissie heeft met het besluit van 25 januari 2023 een bedrag van € 5000,- aan eiser toegekend. Met het bestreden besluit van 28 april 2023 op het bezwaar van eiser is de Commissie bij deze beslissing gebleven. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld.
1.2.
De Commissie heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst waarna de rechtbank de Commissie bij brief heeft verzocht om een nadere toelichting te geven op enkele punten uit het verweerschrift. Op de gegeven toelichting heeft eiser kunnen reageren.
1.4.
Met toestemming van beide partijen is zonder nadere zitting het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. De vader van eiser is op [datum] neergeschoten. Een dag later is hij aan zijn verwondingen overleden. Eiser was op dat moment 18 jaar en had net het vierde jaar van de HAVO afgerond.
2.1.
Eiser heeft op 28 september 2022 een aanvraag gedaan voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het overlijden van zijn vader.
2.2.
De Commissie heeft met het besluit van 25 januari 2023 een vast bedrag van
€ 5000,- aan eiser toegekend voor immateriële- en eventuele verdere financiële schade. De aanvullende uitkering voor gederfd levensonderhoud is in het primaire besluit niet toegekend met als reden dat de vader van eiser niet kon worden aangemerkt als kostwinner of als ouder met vergelijkbare inkomsten als de achtergebleven ouder. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.3.
Vervolgens heeft de Commissie in het besluit op bezwaar van 28 april 2023 zich op het standpunt gesteld dat met de bij het bezwaarschrift aangeleverde jaaropgaven en de toelichting op de hoorzitting wel kan worden vastgesteld dat de vader van eiser substantieel bijdroeg in het levensonderhoud. Desondanks heeft de Commissie toch geen aanvullende uitkering toegekend omdat eiser als meerderjarige ten tijde van het overlijden nog geen opleiding volgde aan het MBO, HBO of WO.
2.4.
Met deze beslissing is eiser het niet eens. Daarom heeft hij beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Mocht de Commissie beslissen om geen aanvullende uitkering toe te kennen?
5. Eiser vindt dat door het niet toekennen van een aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud ten onrechte geen rekening is gehouden met de groep nabestaanden waar hij onder valt, te weten meerderjarige kinderen die op het moment van overlijden van één van hun ouders nog geen middelbare schooldiploma hebben behaald. Volgens de wetgever zou aan hem als nabestaande op grond van artikel 3, eerste lid, sub c in samenhang met artikel 3, tweede lid, sub b, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven een uitkering kunnen worden toegekend. Door dit niet te doen, en tegelijkertijd wel aan minderjarigen op de middelbare school en meerderjarigen op een vervolgopleiding een uitkering voor gederfd levensonderhoud toe te kennen, handelt de Commissie onrechtmatig, onredelijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. De Commissie stelt zich op het standpunt dat terecht en op juiste gronden is geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming uit het Schadefonds. Het gevoerde beleid is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling vereisen.
6.1.
Hierover merkt de Commissie op dat in het gevoerde beleid bewust is gekozen om meerderjarige schoolgaande kinderen niet op te nemen als categorie die aanspraak kan maken op de aanvullende uitkering voor derving van levensonderhoud. De reden hiervoor is dat de gezinssituatie van kinderen van 18 jaar en ouder zodanig kan verschillen dat het niet goed mogelijk is om hier een forfait aan te verbinden. Voor minderjarigen geldt dat zij volledig afhankelijk zijn van hun ouders. Bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd zijn er ook kinderen die op zichzelf gaan wonen en niet langer volledig afhankelijk zijn van hun ouders. Er wordt daarom enkel aan meerderjarige kinderen (in de leeftijd van 18 t/m 21 jaar) die op het moment van overlijden van de ouder al een vervolgopleiding volgen en waarin de overleden ouder (gedeeltelijk) voorzag, een uitkering voor gederfd levensonderhoud toegekend. Daar komt bij dat de kosten voor een vervolgopleiding, met name te maken vanwege het te betalen collegegeld, hoger zijn dan voor een opleiding aan het voortgezet onderwijs.
6.2.
Daarnaast geeft de Commissie aan dat zij zich ervan bewust is dat er meerderjarigen kunnen zijn die wel volledig afhankelijk zijn van hun ouders en nog op de middelbare school zitten. In dit kader verwijst zij naar het doel van de financiële tegemoetkoming. De tegemoetkoming is bedoeld om het geschade vertrouwen enigszins te herstellen en het slachtoffer, de nabestaande of de naaste (financieel) vooruit te helpen, zodat de blik weer op de toekomst kan worden gericht. Het heeft niet tot doel alle geleden schade te dekken.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven een uitkering kan worden gedaan aan (onder andere) de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een in Nederland gepleegd opzettelijk geweldsmisdrijf is overleden. De beoordeling van de aanvragen voor een uitkering is opgedragen aan de Commissie. Aan de wijze waarop de Commissie de aanvragen beoordeelt is vormgegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 november 2022, welke op het moment van de aanvraag van eiser van toepassing was (hierna: de Beleidsbundel). De uitkering bestaat altijd uit een vast bedrag van € 5000,- voor immateriële en eventuele verdere financiële schade in het geval er sprake is van ‘letselcategorie 3’. Deze uitkering beoogt echter geen tegemoetkoming te bieden in derving van levensonderhoud. Daarvoor kunnen de in de Beleidsbundel opgenomen gevallen een aanvullende uitkering krijgen. De groep nabestaanden waar eiser onder valt, meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs, komt daar niet in voor.
8. De rechtbank stelt voorop dat de Commissie bij de vormgeving van het beleid beschikt over beoordelings- en beleidsruimte. Wel is vereist dat zowel de beleidsregel zelf, als de toepassing ervan, in het concrete geval voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. [1] De beoordeling hiervan komt neer op de vraag of de beleidskeuze van het bestuursorgaan geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. [2]
8.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
8.1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven dat zijn vader geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud voorzag. Hij voldoet in beginsel ook aan de voorwaarde in het beleid dat hij in voltijd een opleiding volgt waarin zijn vader (gedeeltelijk) voorzag. Het beleid stelt daarbij echter de voorwaarde dat het moet gaan om een studie aan een MBO-, HBO-, of WO-opleiding en niet om een opleiding aan het voortgezet onderwijs.
8.1.2.
Dat, zoals de Commissie stelt, minderjarige kinderen veelal volledig afhankelijk zijn van hun ouders en meerderjarige kinderen niet altijd, is op zichzelf juist. Dit is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende reden voor het gemaakte onderscheid tussen minderjarige kinderen op het voorgezet onderwijs, meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs en meerderjarige kinderen die een vervolgstudie volgen. De wet stelt alleen de voorwaarde dat de overledene geheel of gedeeltelijk in het onderhoud van de meerderjarige voorzag op het moment van zijn overlijden. Dat daaraan in het geval van eiser is voldaan is niet in geschil. Niet valt in te zien waarom in het beleid om de hiervoor genoemde reden een extra voorwaarde wordt gesteld ten aanzien van het soort opleiding dat moet worden gevolgd in het geval meerderjarige kinderen aanspraak willen maken op een uitkering voor derving van levensonderhoud.
8.1.3.
De stelling van de Commissie dat gezinssituaties van meerderjarigen zodanig kunnen verschillen dat het niet goed mogelijk is daaraan een forfait te verbinden, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin reden zijn om in het beleid niet te voorzien in een uitkering in gevallen als die van eiser. Op grond van de wet en het beleid moet immers al vastgesteld worden of de ouder (gedeeltelijk) voorzag in de kosten van de meerderjarige voor levensonderhoud en studie om in aanmerking te komen voor een uitkering voor derving van levensonderhoud. Dat de meerderjarige een opleiding aan het voortgezet onderwijs volgt kan verder, net als een vervolgstudie aan MBO, HBO of WO, gemakkelijk aangetoond worden.
8.1.4.
De rechtbank kan de Commissie volgen voor zover zij stelt dat slechts sprake is van een tegemoetkoming in de schade. Dit is echter in alle gevallen aan de orde, ook in de situatie waarin aan de minderjarige die voorgezet onderwijs volgt een uitkering wordt toegekend, en kan dus evenmin een reden zijn voor het gemaakte onderscheid.
8.1.5.
De Commissie wijst verder nog naar de kosten van de vervolgstudie, die groter zijn dan de kosten van het voortgezet onderwijs. Dat standpunt kan de rechtbank volgen, en gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat een onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen die voorgezet onderwijs volgen en meerderjarigen die een vervolgstudie volgen. Daarmee wordt echter niet het in het beleid gemaakte onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen die voorgezet onderwijs volgen verklaard. Dat dit onderscheid noodzakelijk en geschikt is in het licht van het doel van de uitkering, namelijk een tegemoetkoming in de financiële schade van de nabestaande die het gevolg is van het overlijden, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken. Dat de categorie ‘meerderjarige kinderen op het voortgezet onderwijs’ in het geheel niet in aanmerking komt voor een uitkering voor derving van levensonderhoud is naar het oordeel van de rechtbank ook niet evenwichtig. Ook meerderjarigen zonder diploma van het voortgezet onderwijs beschikken nog niet over een startkwalificatie en het is ook voor hen, inclusief eiser, door het overlijden van hun ouder moeilijker die te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het gevoerde beleid en het op basis van dit beleid genomen besluit op bezwaar op dit punt dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt dus.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het besluit op bezwaar voor zover daarin is besloten om geen uitkering voor derving van levensonderhoud toe te kennen voor de periode dat eiser voortgezet onderwijs volgt . De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen. Dit omdat zij op basis van het huidige beleid niet kan bepalen op welk bedrag de aanvullende uitkering voor eiser moet worden vastgesteld. Omdat het beleid moet worden aangepast draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus).
De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de Commissie een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft hiervoor een termijn van twaalf weken.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de Commissie het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De Commissie moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750, - omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 april 2023 voor zover daarin is beslist dat eiser geen uitkering voor derving van levensonderhoud krijgt;
- draagt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot betaling van € 1.750, - aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. Emmerik, rechter, in aanwezigheid van I. Nauta, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet schadefonds geweldsmisdrijven
Artikel 2.
Er is een Schadefonds Geweldsmisdrijven waaruit uitkeringen kunnen worden gedaan als bij of krachtens deze wet bepaald.
Artikel 3.
1. Uitkering kan worden gedaan
(…)
c. aan nabestaanden en naasten van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden of ernstig en blijvend letsel heeft, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, of aan nabestaanden van een persoon die als gevolg van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 of van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht is overleden;
(…)
2. Voor de toepassing van het vorige lid gelden als nabestaanden en naasten:
(…)
b. andere bloed- of aanverwanten van het slachtoffer, mits het slachtoffer reeds ten tijde van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
(…)
Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (1 november 2022)
E.2 De uitkering aan de nabestaande
Hoe wordt de uitkering bij overlijden bepaald?
Het Schadefonds kan uitkeringen verstrekken aan nabestaanden van slachtoffers, die door een geweldsmisdrijf of dood door schulddelict zijn overleden. Wie het Schadefonds als nabestaanden aanmerkt staat in hoofdstuk 2.1.
De uitkering voor een nabestaande bestaat altijd uit een vast bedrag van € 5.000 (letselcategorie 3). Dit bedrag is een tegemoetkoming voor het leed van de nabestaande (immateriële schade) en de eventuele verdere financiële schade, die het gevolg kan zijn van het overlijden. Denk aan therapiekosten of vermindering van inkomsten. Het vaste bedrag beoogt echter geen tegemoetkoming te bieden in eventuele uitvaartkosten en derving van levensonderhoud. Het vaste bedrag dat wordt uitgekeerd is – net als bij slachtoffers – ongedifferentieerd. Dat wil zeggen dat niet vaststaat welk deel ervan ziet op immateriële en welk deel op financiële schade.
Het vaste bedrag kan worden aangevuld met twee aparte uitkeringen voor:
• uitvaartkosten
• derving van levensonderhoud
(…)
Derving van levensonderhoud
Derving van levensonderhoud is de schade van nabestaanden door het wegvallen van het inkomen van het overleden slachtoffer. Een uitkering voor deze schadepost is een tegemoetkoming in deze schade, en moet de nabestaande enigszins helpen zijn levensstandaard (tijdelijk) voort te zetten.
Nabestaanden die in aanmerking kunnen komen voor een uitkering voor deze schadepost zijn:
• de achtergebleven (on)gehuwde partner van de overledene,
• de minderjarige afhankelijke kinderen (dit zijn kinderen waarvan de overledene in het onderhoud voorzag), en
• de meerderjarige kinderen (van 18 tot en met 20 jaar) die een voltijd studie volgen, waarin de overledene (gedeeltelijk) voorzag.
(…)

Voetnoten

1.Artikel 3:4 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.