ECLI:NL:RBNNE:2024:3735

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
23-2416
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wapenverlof voor zelfverdediging tegen wolvenaanvallen op schapen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 26 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van een wapenverlof beoordeeld. Eiser, een jager, had een aanvraag ingediend voor een wapenverlof om zich te kunnen verdedigen tegen wolven die zijn schapen aanvallen. De aanvraag was eerder afgewezen door de korpschef van de Nationale Politie en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het wapenverlof heeft geweigerd, omdat eiser geen redelijk belang heeft aangetoond voor het verlenen van dit verlof. De rechtbank stelt vast dat de aanval van een wolf op schapen niet kan worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van de wet, en dat de minister een grote beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van wat een redelijk belang is. Eiser had aangevoerd dat hij een wapenverlof nodig had voor zelfverdediging, maar de rechtbank concludeert dat de situatie van eiser niet uitzonderlijk genoeg is om een wapenverlof te rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiser ook andere, minder ingrijpende maatregelen had kunnen nemen ter bescherming van zijn schapen. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de minister niet verplicht is om het wapenverlof te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2416

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Stehouwer),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, de minister

(gemachtigde: mr. F.H. Kamminga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een wapenverlof.
1.1.
In het besluit van 16 september 2022 heeft de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef) de aanvraag om een wapenverlof ten behoeve van zelfverdediging afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 april 2023 op het administratief beroep van eiser is de minister bij het besluit van de korpschef gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van een aanvraag om een wapenverlof. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de minister de aanvraag van een wapenverlof terecht heeft geweigerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser is, in zijn hoedanigheid van jager, benaderd door veehouder [betrokkene] . Eén van de kuddes schapen van [betrokkene] is in maart 2022 aangevallen door een wolf. Als gevolg van deze aanval zijn vier schapen, waarvan twee hoog drachtig, komen te overlijden. [betrokkene] heeft eiser hierop verzocht om bij een nieuwe aanval van wolven snel ter plaatse te komen en ter zelfverdediging van het leven van zijn schapen acuut op te treden door de aanvallende wolven af te schieten. Eiser stelt dat een wapenverlof in dit verband het enige effectieve middel is om het recht op zelfverdediging te kunnen verwezenlijken.
5. De rechtbank stelt voorop dat in dit beroep aan de orde is of de minister de aanvraag van een wapenverlof terecht heeft geweigerd. Dit wapenverlof is een ontheffing van het verbod om wapens van categorie III en munitie voorhanden te mogen hebben en van het verbod deze te mogen dragen. Een wapenverlof ziet – anders dan eiser in deze procedure lijkt te betogen - niet op de wijze waarop het wapen mag worden ingezet. Dit betekent dat met het verlenen van een wapenverlof op de grond dat de aanvrager daarbij een redelijk belang heeft (zoals zelfverdediging) niet tegelijkertijd ook toestemming wordt verleend om een wolf af te schieten wanneer deze schapen aanvalt. Het Openbaar Ministerie kan ten aan zien van met het wapen(verlof) gepleegde strafbare feiten, zoals het doden of verstoren van een wolf zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning, een strafrechtelijk onderzoek instellen en daarbij een eigen afweging maken of noodweer aan de orde is. Ook omvat het gevraagde wapenverlof geen ontheffing van het bestuursrechtelijke verbod op het doden of verstoren van wolven zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning. De rechtbank licht dit hieronder nader toe in rechtsoverweging 6.2.
Heeft eiser een procesbelang?
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser een procesbelang heeft bij deze beroepsprocedure. Eiser heeft immers aangevoerd dat hij als jager al beschikt over een ontheffing van verbod om een wapen van categorie III en munitie voorhanden te hebben en van het verbod dit wapen te dragen. Daarmee is de vraag of het wapenverlof dat eiser met deze beroepsprocedure wenst te verkrijgen voor hem iets toevoegt ten opzichte van de al aan hem verleende ontheffing.
6.1.
Over het vereiste van een procesbelang volgt uit de rechtspraak dat de bestuursrechter een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk hoeft te beoordelen als dit van betekenis is voor het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Het belang dat de indiener heeft moet, anders gezegd, actueel en reëel zijn. [1]
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in de Wwm geen wettelijke grondslag is opgenomen op grond waarvan aan de korpschef of de minister de bevoegdheid toekomt om een ontheffing te verlenen van het – bestuursrechtelijke en strafrechtelijke – verbod op het opzettelijk doden en verstoren van de wolf. [2] Deze verboden vervallen pas als een omgevingsvergunning is verleend die het doden of verstoren van de wolf toestaat. De wet- en regelgeving die dit laatste onderwerp regelt, zijn de Omgevingswet in samenhang bezien met het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving. Niet in geschil is dat in deze beroepsprocedure geen aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van deze wet- en regelgeving aan de orde is. Eveneens verschillen partijen niet van standpunt over dat de minister en de korpschef niet het bevoegd gezag zijn dat deze omgevingsvergunning kan verlenen. Hieruit volgt dat de korpschef en de minister niet een ontheffing kunnen verlenen van het verbod op het doden of verstoren van de wolf. Voor zover dit het door eiser beoogde doel is, kan dit niet met deze beroepsprocedure worden bereikt.
6.3.
De rechtbank beantwoordt de vraag of eiser een procesbelang heeft desalniettemin bevestigend. Eiser heeft onbetwist naar voren gebracht dat de al aan hem verleende ontheffing niet ziet op het dragen van een wapen van de locatie van de kluis tot en met het moment van inzet van dat wapen bij het plaatsvinden van een wolvenaanval. Dit dragen is voor hem verboden, omdat het wapen – gelet op het reeds verleende wapenverlof - nu enkel mag worden gedragen voor toegestane jachtdoeleinden. Het in deze procedure aangevraagde wapenverlof ziet dus op andere momenten van dragen en voorhanden hebben dan het bestaande verlof en kan daarmee voor hem van toegevoegde waarde zijn. De minister heeft dit op de zitting ook onderkend. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Heeft de minister kunnen concluderen dat eiser geen redelijk belang heeft bij een wapenverlof?
7. Eiser stelt hij een redelijke belang heeft bij een wapenverlof dat bestaat in zelfverdediging. Om die reden moest de minister het wapenverlof verlenen. Bij een acute aanval op schapen, is het afschieten van wolven volgens eiser toegestaan. Hij acht het wapenverlof te meer noodzakelijk gelet op de huidige ontwikkeling in Nederland waarbij steeds meer wolvenaanvallen plaatsvinden als gevolg waarvan gevaarlijke situaties ontstaan voor mens en dier. Eiser stelt dat een wapenverlof in dit verband het enige effectieve middel is om het recht op zelfverdediging te kunnen verwezenlijken. Andere middelen zoals bijvoorbeeld wolvenwerende rasters, honden en vuurwerk volstaan volgens eiser niet in een acute situatie. Eiser stelt dat het wapenverlof daarmee uitdrukkelijk niet is bedoeld om de jacht op wolven te faciliteren, maar dat het beschermen van het vee vooropstaat. Volgens eiser is van belang dat het recht op bescherming van het eigendom in het geval van een acute aanval prevaleert boven het leven van de wolf. Tot slot stelt eiser dat het wapen per keer geladen dient te worden, dat het gaat om het minst vergaande kaliber vuurwapen en dat hij een geoefend schutter is. Daarmee is het wapenverlof volgens eiser ook een proportioneel middel.
7.1.
De minister stelt dat hij het wapenverlof terecht heeft geweigerd, omdat de door eiser aangedragen verdediging van schapen van de veehouder geen redelijk belang bij een wapenverlof (op de grond van zelfverdediging) oplevert. Dit heeft de minister in het bestreden besluit gemotiveerd door te stellen dat ter bescherming van schapen geen beroep kan worden op de strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond noodweer, omdat een schaap geen “goed” is in de zin van het Burgerlijk Wetboek en de aanval van een wolf geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is. De door eiser geschetste situatie is daarmee in beginsel geen vorm van zelfverdediging waarbij de minister een redelijk belang aanneemt.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.2.1.
In geschil is of de minister terecht heeft geweigerd aan eiser een verlof te verlenen van het wettelijke verbod op het voorhanden hebben en dragen van een wapen van categorie III.
7.2.2.
De wet bepaalt dat het verlof tot het voorhanden hebben en dragen van een wapen van categorie III en munitie wordt verleend door de korpschef voor zover een redelijk belang dit vordert. [3] In de Circulaire wapens en munitie 2019 (de Cwm) is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een redelijk belang zoals bedoeld in de Wwm. In de Cwm staat beschreven dat zelfverdediging slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangemerkt als een redelijk belang dat het verlenen van een verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen vordert. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of van zodanige omstandigheden sprake is. Bij de beoordeling van de aanvraag spelen de betrouwbaarheid van de aanvrager en diens geoefendheid in de omgang met vuurwapens een rol. [4]
7.2.3.
In algemene zin volgt uit de Cwm dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Degene aan wie een verlof wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie het algemene wettelijke verbod geldt om wapens en munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. [5]
7.2.4.
In de geschiedenis van de totstandkoming van het verlofstelsel in de Wwm heeft de wetgever overwogen dat illegaal wapenbezit in uiterste instantie tot een aantasting van de rechtsorde kan leiden. Ook indien illegaal wapenbezit slechts incidenteel voorkomt, kan daarvan al een ernstige bedreiging voor het leven en de vrijheid van personen uitgaan. De wetgever gaat daarbij uit van de gedachte dat geweldstoepassing – indien onvermijdelijk – een zaak van de overheid behoort te zijn en niet van de individuele burger. Volgens de wetgever betekent dit echter niet dat hij de burger onder alle omstandigheden het recht en de middelen wil ontzeggen om uit noodzakelijke zelfverdediging geweld toe te passen. De wet dient enerzijds de burger en staat te beschermen, maar dit mag niet op zodanige wijze gebeuren dat de burger voor dit doel een onevenredig deel van zijn persoonlijke vrijheid moet opofferen. [6]
7.2.5.
Tegen deze achtergrond heeft de wetgever ook overwogen dat aan het bestuursorgaan bij de invulling van het criterium ‘een redelijk belang’ uit de Wwm een grote speelruimte toekomt. Uit de toelichting van de wetgever volgt ook dat niet gauw zal worden aangenomen dat een redelijk belang het vordert dat een particulier een pistool of revolver voorhanden heeft en dat zelfverdediging slechts in uitzonderingsgevallen als redelijk belang wordt erkend. [7] Hierbij is het volgens de wetgever de bedoeling dat een zeer terughoudend beleid wordt gevoerd ter zake van het verlenen van verloven voor het voorhanden hebben van wapens voor zelfverdedigingsdoeleinden. [8]
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen concluderen dat eiser geen redelijk belang heeft bij een wapenverlof voor het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie voor zelfverdedigingsdoeleinden. De minister heeft het wapenverlof om die reden terecht geweigerd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.4.
Partijen zijn het erover eens dat voor de vaststelling of sprake is van een redelijk belang relevant is in hoeverre eiser zich in een zelfverdedigingssituatie kan gaan bevinden en dat voor de uitleg van het begrip “zelfverdediging” van belang is of iemand zich kan beroepen op de strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond noodweer uit artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht. Dit artikel bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid, of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
7.5.
Eiser stelt dat hij ter verdediging van een goed (de schapen) van een ander (de veehouder) tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (de aanval van een wolf op de schapen) een geslaagd beroep kan doen op dit artikel. De rechtbank volgt dit standpunt niet en is met de minister van oordeel dat de aanval van een wolf op schapen geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is zoals bedoeld in voornoemd artikel, omdat daarvan in beginsel slechts sprake kan zijn als die aanranding uitgaat van een persoon. [9]
7.6.
De rechtbank volgt de minister ook in de (aanvullende) stelling in deze beroepsprocedure dat het enkele feit dat aannemelijk is dat iemand zich in toekomst in een zelfverdedigingssituatie kan gaan bevinden niet voldoende is om reeds op die grond een redelijk belang bij een wapenverlof aan te nemen. Dit geldt volgens de minister ook voor zover eiser ten behoeve van de bescherming van de schapen tegen een aanval van een wolf wél een beroep kan doen op zelfverdediging. Van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in de wetsgeschiedenis is geen sprake. In dit verband wijst de minister er terecht op dat het op de weg van eiser, en de veehouder, ligt om preventieve wolfwerende maatregelen te treffen, zoals deze bijvoorbeeld worden geadviseerd door BIJ12. Niet gebleken is dat deze maatregelen door de veehouder zijn getroffen ofwel dat de getroffen maatregelen niet volstonden. De minister heeft voorts kunnen concluderen dat de door eiser geschetste zelfverdedigingssituatie geen uitzonderingssituatie is die wel een redelijk belang bij een wapenverlof oplevert. Daarbij is mede van belang dat eiser heeft aangedragen dat bij [betrokkene] één wolvenaanval heeft plaatsgevonden in maart 2022. Tot het moment van nemen van het besluit op administratief beroep – en ook daarna – hebben zich geen nieuwe wolvenaanvallen voorgedaan. Door eiser is ook verder niet inzichtelijk gemaakt dat de omvang of het gedrag van de wolvenpopulatie ter plaatse zodanig is dat wolvenaanvallen in de toekomst frequent zullen voorkomen en dat als gevolg daarvan een onevenredige impact op eiser en de veehouder te verwachten is. De minister heeft, gelet op het van hem gevergde zeer terughoudende beleid, mede in acht kunnen nemen dat eiser zich hiermee niet onderscheidt van andere jagers en veehouders die te maken hebben met wolvenaanvallen en dat het in dit opzicht maatschappelijk onwenselijk is om in alle soortgelijke gevallen wapenverloven te verlenen.
7.7.
De rechtbank volgt de minister aldus in het standpunt dat de door eiser beschreven situatie geen redelijk belang bij een wapenverlof oplevert. De rechtbank neemt daarbij de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis in acht waarin staat beschreven dat de minister een grote speelruimte heeft bij het beoordelen van de vraag wanneer zelfverdediging een redelijk belang bij een wapenverlof oplevert en dat van de minister bij deze beoordeling een zeer terughoudend beleid wordt gevergd.
7.8.
De verwijzing van eiser naar de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en de stelling van eiser dat zijn situatie gelijk dient te worden gesteld met wapenverloven voor poolexpedities en voor dierentuinen in het geval van losbreken van gevaarlijke dieren, slagen evenmin. [10] De rechtbank overweegt dat de situatie van eiser verschilt van deze door hem aangehaalde voorbeelden.
In de door eiser aangehaalde tussenuitspraak werd een motiveringsgebrek geconstateerd, mede omdat verweerder in dat beroep niet had weersproken dat de politie bij een gewapende overval op een opslagpand volgens protocol niet direct ingrijpt waardoor onbewapende beveiligingsmedewerkers gedurende een gewapende overval niet konden terugvallen op het bevoegd gezag. De rechtbank Midden-Nederland heeft in de daaropvolgende einduitspraak geoordeeld dat het eerder geconstateerde motiveringsgebrek is hersteld. [11]
In al deze door eiser aangehaalde voorbeelden is sprake van omstandigheden waaronder het bevoegd gezag dat – wanneer dat noodzakelijk is – kan overgaan tot het toepassen van geweld mogelijk niet of niet tijdig ter plaatse kan komen of kan ingrijpen. Onder dergelijke omstandigheden is, naar het oordeel van de rechtbank, eerder sprake van omstandigheden waarbij (indachtig de wetsgeschiedenis) aan de burger niet het recht en de middelen kunnen worden ontzegd om uit noodzakelijke zelfverdediging geweld toe te passen, omdat in deze situaties mogelijk niet of niet tijdig een beroep kan worden gedaan op de bescherming van het bevoegd gezag waarbij in beginsel het geweldsmonopolie berust. In deze beroepsprocedure is niet gesteld of gebleken dat de veehouder bij een wolvenaanval niet eveneens (tijdig) een beroep kan doen op de bescherming van het bevoegd gezag/de politie. Ook eiser zal bij een wolvenaanval bovendien niet direct ter plaatse zijn, maar zal zich, net als het bevoegd gezag, na een melding over een wolvenaanval naar de locatie van de aanval moeten begeven om ter verdediging van de schapen te kunnen optreden.
7.9.
De stellingen van eiser dat andere wolfwerende maatregelen niet volstaan omdat deze maatregelen vanuit financieel en praktisch oogpunt niet haalbaar zijn en dat het wapen ook anderszins een proportioneel middel is, leiden niet tot een ander oordeel. De minister mag, gelet op de aard van het aangevraagde wapenverlof, van eiser verwachten dat hij eerst de minder ingrijpende middelen inzet ter verdediging van de schapen. Door eiser is in dit opzicht niet onderbouwd dat hij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan ter verdediging van de schapen, maar dat desalniettemin sprake is van een uitzonderingssituatie waarbij zelfverdediging een redelijk belang bij een wapenverlof oplevert. Dat de minister heeft mogen concluderen dat van dit laatste geen sprake is volgt al uit het hiervoor overwogene.
7.10.
Het betoog van eiser dat het stelsel van ontheffing verlening, zoals eerder neergelegd in de Wet natuurbescherming en zoals nu volgt uit de thans geldende Omgevingswet, geen soelaas beidt in acute situaties en daarmee geen redelijk alternatief is, treft evenmin doel. In rechtsoverweging 6.2. heeft de rechtbank reeds overwogen dat de verlening van een wapenverlof niet tegelijkertijd een ontheffing omvat van het verbod om wolven te doden of te verstoren. De eventuele verlening van het wapenverlof kan eiser daarmee niet ontslaan van de verplichting om voor het afschieten van een wolf ook de daarvoor vereiste omgevingsvergunning aan te vragen.
7.11.
Ook de verwijzingen naar een uitspraak van een Duitse rechter, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde préjudiciële vragen, en Zweedse en Noorse regelgeving kunnen eiser niet baten. Voor de vraag of sprake is van een redelijk belang bij een wapenverlof, zoals bedoeld in de Wet wapens en munitie, zijn deze bronnen niet van belang.
7.12.
Het betoog van eiser slaagt niet.
8. Het door eiser ter zitting ingenomen standpunt dat
contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel alsnog dient te leiden tot verlening van het wapenverlof treft evenmin doel. In het oordeel dat de minister heeft kunnen concluderen dat eiser geen redelijk belang heeft bij een wapenverlof voor zelfverdedigingsdoeleinden ligt reeds besloten dat, voor zover al sprake is van niet-verdisconteerde omstandigheden, de afwijzing daarvan geen onevenredige gevolgen teweegbrengt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister aan eiser niet een wapenverlof hoeft te verlenen. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145.
2.Zie artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet en artikel 11.46, eerste lid, onder a en b, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zie ook artikel 1a, onder 2 en 5, van de Wet op de economische delicten.
3.Zie de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wwm.
4.Zie onderdeel 6.1. van de Cwm.
5.Zie onderdeel 1.2. van de Cwm.
6.
7.
8.
9.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD2229,
10.Zie de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1220.
11.Zie de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6055.