ECLI:NL:RBNNE:2024:3691

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
23/1714
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de invordering van een dwangsom van € 2.500,00 die door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, is opgelegd. De dwangsom is opgelegd in verband met het niet tijdig melden van de oprichting van een bedrijf en het niet voldoen aan de regels voor de opslag van gasflessen volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eiser heeft de dwangsom op 20 juli 2022 betaald, maar is van mening dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat verweerder van invordering had moeten afzien.

De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat verweerder van invordering had moeten afzien. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom en de rechtbank oordeelt dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om de invordering te matigen. De rechtbank wijst erop dat de financiële situatie van eiser niet evident maakt dat hij niet in staat is om de dwangsom te betalen, aangezien hij deze al heeft voldaan.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot en is openbaar uitgesproken op 23 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1714

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. [bedrijf] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen, verweerder

(gemachtigden: M. Hoogenbosch en W. Scholte).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de invordering van de door eiser verbeurde dwangsom.
1.1.
In het besluit van 29 juni 2022 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 2.500,00. Met het bestreden besluit van 28 februari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 1 juli 2021 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd betreffende het beëindigen van twee overtredingen. De last houdt in dat eiser het oprichten van zijn bedrijf moet melden en moet voldoen aan de regels voor wat betreft de opslag van gasflessen volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit), uiterlijk binnen vier weken.
2.1.
Hiertegen is geen bezwaar gemaakt zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2.
Op 2 augustus 2021 is een (her)controle uitgevoerd. Geconstateerd is dat de overtreding ten aanzien van de gasflessen is beëindigd, maar dat nog geen AIM-melding is gedaan.
2.3.
Bij brief van 21 oktober 2021 heeft verweerder eiser laten weten voornemens te zijn een invorderingsbesluit te nemen.
2.4.
Op 4 november 2021 heeft eiser zijn bedrijf gemeld en daarmee de overtreding beëindigd.
2.5.
In het primaire besluit van 29 juni 2022 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 2.500,00. Eiser heeft deze dwangsom op 20 juli 2022 betaald.
2.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om volledig of gedeeltelijk van invordering af te zien.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de invordering van de door eiser verbeurde dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gronden tegen de last onder dwangsom?
5. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij voert daartoe aan, verkort en zakelijk weergegeven, dat de dwangsom ten onrechte is opgelegd en dat hem tijdens de controle door de toezichthouder is verteld dat geen dwangsom zou worden opgelegd.
5.1.
Uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. [1] Dit is in lijn met de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel, die stelt dat enkel in het geval er tijdens de invorderingsfase gerede twijfel rijst over de rechtmatigheid van de oplegging van de last onder dwangsom uitsluitend voor de beoordeling van de redelijkheid van de invordering ook kwesties aan de orde kunnen komen die eiser ten tijde van het opleggen van de last aan had kunnen voeren. [2] Dit is slechts in uiterlijke gevallen anders. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank zal hieronder beoordelen of sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet evident is dat geen overtreding is gepleegd als gevolg waarvan de last onder dwangsom is opgelegd. Uit het controlerapport van
25 augustus 2021 blijkt dat eiser het oprichten van zijn bedrijf volgens artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet heeft gemeld.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank leiden de beroepsgronden van eiser niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. De stellingen van eiser dat de dwangsom ten onrechte is opgelegd en hem door de toezichthouder is verteld dat geen dwangsom zou worden opgelegd, richten zich tegen het opleggen van de last onder dwangsom. Eiser had deze gronden naar voren kunnen brengen in een procedure tegen dat besluit. Van een uitzonderlijk geval dat rechtvaardigt dat deze gronden in de voorliggende procedure worden beoordeeld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank zal daarom aan deze gronden voorbijgaan.
Zijn er bijzondere omstandigheden om af te zien van invordering?
6. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien dan wel tot matiging had moeten overgaan. Eiser verwijst naar de conclusie van AG Wattel. [3] Eiser stelt dat hij de melding niet eerder heeft kunnen doen omdat hij door de gemeente steeds van het kastje naar de muur werd gestuurd. Eiser voert aan dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de overtreding te beëindigen. Daarnaast voert hij aan dat rekening moet worden gehouden met zijn financiële situatie. Voor het voldoen van de dwangsom is eiser namelijk verschillende leningen en betalingsregelingen aangegaan.
6.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [4] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van de een last onder dwangsom. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis [5] heeft de Afdeling overwogen dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat sprake is geweest van een situatie buiten zijn toedoen waarin een bijzondere omstandigheid kan worden gezien op grond waarvan verweerder van invordering had kunnen afzien. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij van het kastje naar de muur werd gestuurd waardoor hij niet eerder aan de last kon voldoen, is niet aan te merken als bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. Het is immers eisers eigen verantwoordelijkheid om tijdig aan de last te voldoen en tijdig de hulp van de juiste derden in te schakelen. Het voorgaande leidt er eveneens toe dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij zich voldoende heeft ingespannen om aan de last te voldoen.
6.3.
Ten aanzien van eiser zijn financiële omstandigheden overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. [6] Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. [7] Dit is niet geval, eiser heeft de dwangsom immers al betaald. Uit de door eiser overlegde financiële stukken volgt verder ook niet dat hij in financiële problemen verkeert.
6.4.
De slotsom van al het voorgaande is dat de rechtbank van oordeel is dat de door eiser aangevoerde argumenten niet tot de conclusie kunnen leiden dat de invordering moet worden gematigd. Verweerder heeft de betrokken belangen afgewogen en is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.
Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)
Artikel 1.10
1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
[…]

Voetnoten

1.ABRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
2.Conclusie van Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152.
3.Conclusie van Advocaat-Generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2674 en van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1905.
5.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1259.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1259.