ECLI:NL:RBNNE:2024:3679

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
LEE 24-3053
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing goedkeuringsbesluit Faunabeheerplan Drenthe 2024-2029

Op 19 september 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening met betrekking tot het goedkeuringsbesluit van het Faunabeheerplan voor vrijgestelde soorten in Drenthe voor de periode 2024-2029. De zaak is aangespannen door twee verzoeksters die bezwaar hebben gemaakt tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe, dat op 2 juli 2024 is genomen. De verzoeksters betogen dat de aanwijzing van vergunningvrije soorten, waaronder de Canadese gans, de zwarte kraai en de vos, onvoldoende is onderbouwd en dat er gerede twijfel bestaat over de deugdelijkheid van de door de minister gegeven toelichting en onderbouwing. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen de belangen van de betrokken partijen afgewogen en geconcludeerd dat er aanleiding is om het goedkeuringsbesluit gedeeltelijk te schorsen. Dit betreft de maatregelen ten aanzien van de Canadese gans en de zwarte kraai, omdat de bescherming van de kwetsbare weidevogelpopulatie in Drenthe zwaarder weegt dan de bescherming van de vos, die in een gunstige staat van instandhouding verkeert. De voorzieningenrechter heeft de schorsing van het besluit vastgesteld tot zes weken na de beslissing op de bezwaren van de verzoeksters. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeksters tot een bedrag van € 1.750,- en dient het griffierecht van € 371,- te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 24/3053 OW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2024 in de zaak tussen
1.a. [verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster sub 1.a.,
1.b. [verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe, verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: Stichting Faunabeheereenheid Drenthe (FBE Drenthe), gevestigd te Assen, derde-belanghebbende,
(gemachtigde: M. van Steenis).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het Faunabeheerplan vrijgestelde soorten Drenthe 2024-2029 (hierna: het Faunabeheerplan) goedgekeurd.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 15 juli 2024 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 10 september 2024. Verzoeksters zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en A. Dreijer. Derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het bestuur van derde-belanghebbende heeft op 6 maart 2024 het Faunabeheerplan vastgesteld.
1.2. Derde-belanghebbende heeft bij brief van 29 april 2024 aan verweerder verzocht om op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Omgevingswet (Ow) goedkeuring te verlenen aan het Faunabeheerplan.
1.3. Desgevraagd heeft derde-belanghebbende bij brief van 16 mei 2024 het Faunabeheerplan aangevuld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het Faunabeheerplan goedgekeurd.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (Ow) en de Aanvullingswet natuur in werking getreden. Bij de invoering van deze wetten is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 2.9, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur, volgt dat in deze procedure het nieuwe recht (waaronder de Ow) van toepassing is, omdat het verzoek om goedkeuring van het Faunabeheerplan is ingediend na
1 januari 2024.
5. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6. Gelet op het feit dat het goedgekeurde Faunabeheerplan het vangen en doden van de Canadese gans, de zwarte kraai en de vos mogelijk maakt, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters in dit geval gegeven.
Het geschil
7. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht het Faunabeheerplan heeft goedgekeurd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het bestreden besluit
8. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat schadebestrijding op basis van de vergunning vrijgestelde soorten dient te worden uitgevoerd op basis van een vastgesteld Faunabeheerplan en dat de bevoegdheid van verweerder zich beperkt tot het stellen van regels waaraan een Faunabeheerplan vergunning vrijgestelde soorten dient te voldoen. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het Faunabeheerplan in lijn is met de regels zoals opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe.
8.1. Verzoeksters betogen dat de landelijke vrijstellingen voor de Canadese gans, de zwarte kraai en de vos onder de Ow zijn gecontinueerd per 1 januari 2024. De bewoording “landelijke vrijstelling” is min of meer losgelaten onder de Ow; er wordt nu gesproken van een door de minister aangewezen vergunningsvrij geval. Aan deze aanwijzing van de Canadese gans, de zwarte kraai en de vos als vergunningvrij geval is nadrukkelijk geen andere informatie ten grondslag gelegd dan destijds aan de landelijke vrijstelling ten grondslag is gelegd (paragraaf 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming (Bnb); Staatsblad 2016, nr. 383, p. 69). De hiervoor vermelde passage wordt met een andere inleiding herhaald in de Nota van toelichting op het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Staatsblad 2021, nr. 2). “De schade die dieren van deze soorten veroorzaken behoren tot de typen schade die op grond van de richtlijnbepaling een afwijking van de verbodsbepalingen rechtvaardigen. Bij vogelsoorten gaat het om ‘belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren’ of om ‘schade aan flora en fauna’. De Canadese gans veroorzaakt veel vraatschade aan gras en graan in de winter, en aan gras, graan en groenten in het voorjaar en de zomer; in 2010 werd deze geschat op € 370.000, door populatiegroei kan deze oplopen tot maximaal € 3 miljoen in 2020. De houtduif, kauw en zwarte kraai veroorzaken vraatschade, pikschade, krabschade en schade door vervuiling aan maïs, graan, verschillende soorten groenten en fruit, bloemen en zaaibedden in de bosbouw; de schade werd in 2013 op circa € 6,6 miljoen per jaar geschat bij houtduiven en op € 13,7 miljoen per jaar bij kauwen en zwarte kraaien. De kauw en zwarte kraai veroorzaken daarnaast ook schade door predatie van kuikens en jonge vogels. De soorten zijn niet in hun voortbestaan bedreigd en lopen dat gevaar ook niet. Er is sprake van stabiele populaties (zwarte kraaien), matig groeiende populaties (houtduif en kauw) of zelfs sterk groeiende populaties (Canadese gans). (…). Over de landelijke schadesoorten bestaan geen nieuwe inzichten.”
De huidige aanwijzing door de minister van vergunningvrije gevallen met betrekking tot de Canadese gans en de zwarte kraai op grond van artikel 4.18, eerste lid, van de Omgevingsregeling (Or) en de aanwijzing door de minister van vergunningvrije gevallen met betrekking tot de vos op grond van artikel 4.27., eerste lid, van de Or heeft daarna in de visie van verzoeksters plaatsgevonden op grond van exact dezelfde informatie als de landelijke vrijstelling op grond van de Wnb, zodat aan deze aanwijzingen exact dezelfde gebreken kleven als destijds aan de landelijke vrijstellingen. Het thans door de stichtingen betwiste Faunabeheerplan en het goedkeuringsbesluit reppen met geen woord over de gevolgen van de uitspraak van 19 april 2023 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2023:1545, waarin de AbRvS heeft geoordeeld dat de landelijke vrijstelling onvoldoende zijn onderbouwd. Het bestreden besluit bevat overigens überhaupt geen motivering.
8.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Faunabeheerplan schadebestrijding mogelijk maakt van de Canadese gans, de zwarte kraai en de vos. De minister heeft in artikel 4.18 en artikel 4.27 van de Or van de mogelijkheid gebruikgemaakt om deze beschermde soorten (opnieuw) aan te wijzen als vergunningsvrije soorten in de zin van artikel 11.37 van het Bal en artikel 11.46 van het Bal. Vóór de inwerkingtreding van de Ow waren deze soorten ook al landelijk vrijgesteld op grond van artikel 3.15 van de Wnb, aldus verweerder. Vooropgesteld wordt dat de genoemde uitspraak van de AbRvS ziet op de landelijke vrijstelling onder het oude recht. In dit geval betreft het een aanwijzing van de minister op grond van het nieuwe wettelijke regime. In het nieuwe regime is verzekerd dat de landelijke vrijstelling bij ministeriële regels voldoet aan het toetsingskader uit de relevante richtlijnen. Dat volgt uit artikel 11.44, tweede lid, van het Bal, in samenhang gelezen met artikel 8.74j van het Bkl respectievelijk 11.58, tweede lid, van het Bal, in samenhang gelezen met 8.741 van het Bkl. Datzelfde geldt volgens verweerder voor het toetsingskader voor het faunabeheerplan. Dat volgt uit artikel 4.13 van de Provinciale Omgevingsverordening (Pov), in samenhang gelezen met het daarin genoemde Bkl-toetsingskader. Derhalve dient, overeenkomstig overweging 7.7. van de uitspraak van 19 april 2023, uitsluitend te worden getoetst of het faunabeheerplan voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in de Pov. Op dit relevante punt is het rechtsregime naar de mening van verweerder dus wezenlijk gewijzigd. In dit verband wijst verweerder erop dat het verzoek niet de stelling bevat dat het faunabeheerplan niet aan de vereisten uit de Pov zou voldoen. Daarin is dus geen reden gelegen aan te nemen dat het besluit in bezwaar niet in stand zal blijven. Mede dankzij het gegeven dat is voldaan aan de inhoudelijke en procedurele vereisten en waarborgen, zoals gesteld aan dat faunabeheerplan in paragraaf 4.2 van de Pov, heeft verweerder kunnen nagaan en heeft het ook kunnen vaststellen dat aan dat toetsingskader is voldaan. Het bezwaar- en beroepsschrift behelzen geen inhoudelijke kritiek op de motivering of de onderbouwing daarvan in het faunabeheerplan. Verweerder heeft aldus eigenstandig onderzocht dat wanneer uitvoering wordt gegeven aan het faunabeheerplan is voldaan aan de wettelijke vereisten uit artikel 11.44, tweede lid, en artikel 11.58, tweede lid, van het Bal, gelezen in samenhang met het toetsingskader uit het Bkl. Daarmee is, anders dan in de uitspraak van 19 april 2023, wel degelijk een deugdelijke onderbouwing voorhanden. In zoverre heeft verweerder de ministeriële aanwijzing dus niet als gegeven beschouwd, zodat afdoende is verzekerd dat, bij het gebruik maken van de goedkeuring, in elk geval in Drenthe, wordt voldaan aan de waarborgen uit de relevante richtlijnen.
8.3. In de uitspraak van 19 april 2023, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2023:1545, heeft de AbRvS onder meer als volgt overwogen:
“7.6. In het kader van schadebestrijding mogen provinciale staten ingevolge artikel 3.15, derde lid, aanhef en onder b, van de Wnb bij verordening alleen vogels en andere diersoorten aanwijzen die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de verordening moet het gebruik van een vrijstelling gebeuren volgens een faunabeheerplan. Dit brengt met zich dat de vrijstelling van het verbod om een bepaalde diersoort te doden pas na de inwerkingtreding van de goedkeuring van het faunabeheerplan daadwerkelijk effect heeft.
7.7. Zoals overwogen in de uitspraak van 7 april 2021 moet bij de beoordeling van een faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan worden gekeken of de eisen die in de verordening aan de uitvoering van de provinciale vrijstelling zijn gesteld overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een provinciale vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Als dat het geval is, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen uit de verordening voldoen.
Als de eisen die aan de uitvoering van de provinciale vrijstelling zijn gesteld in de verordening niet overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb worden gesteld, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen. Daarbij is de door provinciale staten gegeven onderbouwing van de eisen voor het mogen verlenen van vrijstelling van belang en ook de eventuele nadere uitwerking daarvan in het faunabeheerplan en het goedkeuringsbesluit.
Op deze manier is gewaarborgd dat de vraag of de vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.
Het bovenstaande geldt ook voor de eisen neergelegd in artikel 3.8, vijfde lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb.
7.8. Vervolgens is het de vraag of wat hiervoor is overwogen over de provinciale vrijstelling ook geldt voor de landelijke vrijstelling. De uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021 betrof immers alleen een provinciale vrijstelling.
7.9. Zoals overwogen onder 7.1 is de Wnb gericht op onder meer het beschermen en ontwikkelen van de natuur en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit en geeft de Wnb daar verschillende instrumenten voor zoals het faunabeheerplan. Een faunabeheerplan is ook nodig om het gebruik van een door de minister verleende landelijke vrijstelling voor het doden van soorten nader uit te werken. De vrijstelling om soorten te mogen doden is een uitzondering op het in de Wnb geformuleerde uitgangspunt dat het verboden is soorten te doden. Ingevolge artikel 3.15, tweede lid, van de Wnb kan de minister voor aangewezen soorten vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in onder meer artikel 3.1 en artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb. Net als bij provinciale vrijstellingen geldt, zoals de minister in hoger beroep heeft toegelicht, bij landelijke vrijstellingen dat moet zijn voldaan aan de eisen uit artikel 3.3, vierde lid, en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb. Ingevolge artikel 3.2 van de Rnb moet het gebruik van een landelijke vrijstelling ook plaatsvinden met inachtneming van een faunabeheerplan. Dit betekent dat de vrijstelling van het verbod om te doden pas na goedkeuring en inwerkingtreding van het faunabeheerplan ook daadwerkelijk effect heeft.
7.10. De Afdeling is van oordeel dat wat in de uitspraak van 7 april 2021 onder 4.3 is overwogen ook geldt voor de landelijke vrijstelling. De eerste reden daarvoor is de hiervoor genoemde parallel tussen de systematiek van de wettelijke regeling voor de landelijke vrijstelling en die voor de provinciale vrijstelling zoals omschreven vanaf overweging 7.3.
De tweede reden daarvoor is dat net als overwogen onder 4.4. van de uitspraak van 7 april 2021 voor de provinciale vrijstelling, ook voor de landelijke vrijstelling geldt dat afdoende gewaarborgd moet zijn dat de vraag of de landelijke vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoet, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. De landelijke vrijstellingen zijn verleend in artikel 3.1. van de Rnb. Omdat de eisen die aan de uitvoering van de landelijke vrijstelling zijn gesteld in de Rnb niet overeenkomen met de eisen die aan de verlening van een landelijke vrijstelling zijn gesteld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb, moet alleen worden getoetst of het faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan aan de eisen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen. Daarbij is de door de minister gegeven onderbouwing van de eisen voor het mogen verlenen van vrijstelling van belang en ook de eventuele nadere uitwerking daarvan in het faunabeheerplan en het goedkeuringsbesluit.
Op deze manier is afdoende gewaarborgd dat de vraag of de landelijke vrijstelling van het verbod om te doden en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, aan de voorwaarden van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb voldoen, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Het bovenstaande geldt ook voor de eisen neergelegd in artikel 3.8, vijfde lid, en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb.
(…)
Landelijk vrijgestelde diersoorten
14. De houtduif, de zwarte kraai, de kauw, het konijn en de vos zijn landelijk vrijgesteld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Rnb. De onderbouwing van de landelijke vrijstellingen bevindt zich in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming (hierna: Bnb). De Afdeling is gelet op het volgende van oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de landelijke vrijstellingen en zich niet op het standpunt kon stellen dat de maatregelen uit het faunabeheerplan niet in strijd zijn met de eisen uit artikel 3.3, vierde lid, en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb.
14.1. De door deze diersoorten veroorzaakte schade bestond volgens deze toelichting op jaarbasis uit miljoenen euro’s, maar de stellingen hierover met bedragen en soorten schade zijn verder niet onderbouwd of van bronnen voorzien. Dit biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat deze soorten belangrijke of ernstige schade veroorzaken.
14.2. Wat betreft de vraag of er andere bevredigende oplossingen zijn bij de landelijk vrijgestelde diersoorten de houtduif, het konijn, de vos, de zwarte kraai en de kauw staat in de nota van toelichting bij het Bnb zonder onderbouwing dat er - gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties - geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen. Dit biedt naar het oordeel van de Afdeling ook onvoldoende onderbouwing.
14.3. Over de vraag of de maatregelen uit het faunabeheerplan niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding of er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan stelt de nota van toelichting dat het in alle gevallen gaat om soorten die niet in hun voortbestaan zijn bedreigd en die dat gevaar ook niet lopen. Er is volgens de nota van toelichting sprake van stabiele populaties (zwarte kraai) of matig groeiende populaties (houtduif en kauw) en het konijn en de vos worden niet in hun voortbestaan bedreigd en zij lopen dat gevaar ook niet. Ook deze stellingen zijn verder niet onderbouwd of van bronnen voorzien.
14.4. Omdat de landelijke vrijstellingen van de houtduif, de zwarte kraai, de kauw, het konijn en de vos onvoldoende zijn onderbouwd, mochten het college en de faunabeheereenheid met het faunabeheerplan niet van de landelijke vrijstellingen uitgaan. Als het college wel van de landelijke vrijstellingen mocht uitgaan, had het bovendien nog steeds het onder 8.2. genoemde onderzoek toegespitst op het eigen grondgebied moeten doen en daarbij moeten toetsen aan de eisen uit de Wnb naar het moment van het besluit over het faunabeheerplan. De Afdeling komt verder niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van wat het college en de Faunabescherming naar voren hebben gebracht over de vraag of is voldaan aan de eisen uit artikel 3.3, vierde lid, en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb.
14.5. De conclusie is dat de besluitvorming wat betreft de landelijke vrijstellingen in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is.
(…).”
8.4.1. Met betrekking tot de Canadese gans is in paragraaf 2 van het Faunabeheerplan onder meer het navolgende vermeld:
(…)
2.3 Drenthe
Pas sinds 1989 broedt de Canadese gans jaarlijks in Drenthe (Van den Brink e.a. 1996). De Canadese gans broedt verspreid door de provincie, met een concentratie in het noorden. Na de broedtijd concentreren de Canadese ganzen zich in voor hen veilige gebieden om te ruien. Veel in Drenthe broedende Canadese ganzen ruien net over de provinciegrens, in Groningen, maar een deel ruit in Drenthe. Ruigroepen zijn onder andere aanwezig in De Onlanden, het Bargerveen en het Dwingelderveld. Pas vanaf 1989 broedt de Canadese gans jaarlijks in Drenthe (Van den Brink e.a. 1996). Na een toename tot 2014 stabiliseerde het aantal broedparen in de provincie. Dat geldt ook voor het aantal niet-broedvogels.
(…)
2.5 Staat van instandhouding in Drenthe
Beoordeling
In aansluiting op de landelijke beoordeling is vanuit het perspectief van de geïntroduceerde populatie bezien, de situatie van de geïntroduceerde populatie van de Canadese Gans als jaarrond aanwezige soort als gunstig te beschouwen.
Beoordeling staat van instandhouding van de Canadese gans in Drenthe
Verspreiding
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Totaal
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
(…)
2.7 Schadehistorie en effectiviteit
Landbouwschade veroorzaakt door grote Canadese ganzen vormt een aanzienlijk probleem voor boeren in gebieden waar deze vogels veel voorkomen. Grote Canadese ganzen kunnen grote schade aanrichten aan gewassen door het grazen op en vertrappen van graslanden en gewassen zoals mais, sojabonen, en tarwe. Daarnaast kunnen zij schade veroorzaken aan waterrijke landbouwgronden door erosie te bevorderen en de bodem te verslempen, waardoor zaailingen niet kunnen kiemen. Dit kan leiden tot inkomstenderving en vernatting van akkerpercelen doordat water niet meer goed kan irrigeren. De economische impact is aanzienlijk aangezien boeren moeten investeren in alternatief voedsel bij tegenvallende grasoogsten en tegelijkertijd extra investeringen moeten doen in afschrikmiddelen of andere beheerstrategieën om Canadese ganzen van hun percelen te houden. Ondanks de aanzienlijke schadecijfers veroorzaakt door andere ganzensoorten, zijn er maar zeer beperkte schadecijfers bekend van de grote Canadese gans in Nederland. Volgens de Beleidsregels
Natuur Drenthe komen schades veroorzaakt door vrijgestelde soorten, zoals de Canadese
gans, niet in aanmerking voor tegemoetkoming in schade. Dit betekent dat boeren geen schadeclaims konden indienen bij BIJ12-Faunazaken. De schades die wel geregistreerd zijn bij BIJ12-Faunazaken worden voornamelijk veroorzaakt door andere ganzensoorten, waarbij de Canadese gans als tweede of derde schadesoort worden aangemerkt en dus verantwoordelijk is voor een kleiner deel van de totale schademelding. Sinds 1998 is er landelijk een totale mengschade ter waarde van € 105.699,- euro geregistreerd als het gaat om Canadese ganzen. In de afgelopen jaren wordt in de provincie Drenthe jaarlijks gemiddeld ongeveer € 4.015,- aan mengschades geregistreerd waarvoor de Canadese gans verantwoordelijk is. Gezien de mate van schadebestrijding in de afgelopen beheerperiode is het aannemelijk dat de gewasschade door de Canadese gans in Drenthe beperkt is gebleven.
(…)
2.8. Gevoerd beheer afgelopen periode
Op grond van de landelijke vrijstelling (Wnb) zijn in Drenthe Canadese ganzen geschoten.
Overzicht afschot Canadese ganzen in Drenthe
Jaar
2019
2020
2021
2022
2023
afschot
442
555
292
284
367
2.9. Beheermaatregelen
(…)
Escalatieladder met betrekking tot voorkomen of beperken van schade aan landbouwgewassen en beschermde flora door Canadese ganzen
Inzet van preventieve middelen en methoden voor weren en verjagen (inclusief persoonlijke verjaging) en bejaging. Dit is vooral van belang tijdens de meest kwetsbare perioden van het gewas (pas ingezaaid gras en graan). BIJ12-Faunazaken heeft voor schadeveroorzakende diersoorten een Faunaschade Preventiekit opgesteld. In de preventiekit wordt per diersoort, per gewas en per periode aangegeven welke preventieve maatregelen het meest effectief zijn.
Op de website van BIJ12, bij de uitleg van de preventiekit, wordt ook aangegeven dat de preventieve maatregelen slechts gedurende een korte periode werken. Aanbevolen wordt om verschillende preventieve (werende) middelen af te wisselen en te combineren met persoonlijke verjaging en bejaging ter voorkoming van gewenning en ter verhoging van de effectiviteit van weren en verjagen. Dit komt overeen met het rapport “Overzicht onderzoek schadesoorten in Nederland en leidraad beoordeling onderzoek wildschade” (Buij et al 2018) waarin wordt geconstateerd dat met name actief verjagen, zeker als het gaat om gecombineerde verjaagacties, effect hebben, maar dat er na verloop van tijd gewenning lijkt op te treden. In dat verband legt dit rapport een verband met een (verhoogde) effectiviteit van verjagen, indien ook gecombineerd wordt met verjagen met ondersteunend afschot.
In de BIJ12-preventiekit module ganzen worden preventieve maatregelen genoemd om (Canadese) ganzen te weren van gewaspercelen. De preventieve maatregelen (visueel en/of akoestisch) hebben vaak slechts kortdurend het gewenste effect. Net als veel andere soorten wennen ook ganzen aan deze middelen als blijkt dat er geen werkelijke dreiging van uitgaat. De preventieve maateregelen kunnen niet voorkomen dat Canadese ganzen invallen op percelen met landbouwgewassen en veel schade veroorzaken.
2.10 Conclusie
- Dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, zoals artikel 7.8a en artikel 8.74j Bkl en artikel 11.44 Bal voorschrijft, om te voorkomen dat Canadese ganzen belangrijke schade veroorzaken aan landbouwgewassen en beschermde flora;
- Zonder ondersteunend afschot treedt er bij Canadese ganzen een gewenning op met betrekking tot de inzet van preventieve middelen en methoden;
- Dat de combinatie van weren, verjagen en aan verjagen ondersteunend afschot van Canadese ganzen op grond van de vergunning vrijgestelde soorten nodig is voor het voorkomen en/of beperken van schade aan landbouwgewassen en beschermde flora;
- Dat de inzet van de omschreven middelen en methoden in Drenthe niet zal leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de Canadese gans.
(…).
8.4.2. Met betrekking tot de vos is in paragraaf 6 van het Faunabeheerplan onder meer het navolgende vermeld:
6.1 Algemeen
De vos is een beschermde inheemse diersoort en opgenomen in de lijst van vergunning vrijgestelde soorten (Bal). Het voorkomen van schade aan weidevogelpopulaties was een reden voor de minister om de vos op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen. In de Nota van toelichting op het Besluit natuurbescherming (blz. 42) staat dat de vos op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst is mede vanwege het veroorzaken van schade aan fauna door predatie van kuikens en jonge vogels.
6.2. Voorkomen
De vos komt verspreid over vrijwel het gehele land voor en kent daarmee een aaneengesloten verspreidingsgebied, dat grensoverschrijdend is (Broekhuizen et al., 2016).
(…)
6.4 Staat van instandhouding - Drenthe
Beoordeling staat van instandhouding van de vos in Drenthe
Verspreiding
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Totaal
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
(…)
6.5 Beschrijving van schade aan wettelijke belangen
Bescherming boerenlandvogels
In het Sovon-rapport “Boerenland Vogelbalans 2020” is aangegeven dat op percelen waar nesten worden beschermd tegen landbouwwerkzaamheden predatie vrijwel altijd de belangrijkste oorzaak van nestverlies is. Van vossen is bekend dat zij op weidevogels prederen. Het kan zowel gaan om predatie van nesten, als predatie van kuikens. Daarnaast kan aanwezigheid van vossen in een broedgebied van weidevogels voor onrust onder oudervogels en kuikens leiden, wat er uiteindelijk weer toe leidt dat de overlevingskansen van kuikens afnemen, omdat door de onrust er minder gefoerageerd wordt. Veel weidevogels zijn de afgelopen decennia sterk in aantal afgenomen. Kenmerkende weidevogels
zijn grutto, kievit, scholekster, tureluur, wulp en graspieper. Door de gestage achteruitgang verkeren veel weidevogels in een matig ongunstige tot zeer ongunstige staat van instandhouding. De achteruitgang houdt voor een belangrijk deel verband met veranderingen die de afgelopen decennia hebben plaatsgevonden in de inrichting en (agrarisch) gebruik van het landelijk gebied. Daarnaast speelt ook predatie - zeker in de provincie Drenthe - een rol bij de achteruitgang (zie ook Teunissen et al, 2020; Sovon-rapport 2020/41). Veel predatoren die van oudsher werden bestreden, zijn de afgelopen decennia weer in aantal toegenomen, wat de predatiedruk heeft verhoogd. Gecombineerd met de veranderingen in het landelijk gebied, vormt dit een zeer ongunstige situatie voor de boerenlandvogels.
(…)
Wettelijk belang
Bij de mogelijkheden van schadebestrijding is de vos op grond van de vergunning vrijstelling (Bal) bejaagbaar. De vos is in 2004 door de minister van LNV op de landelijke vrijstellingslijst (Wnb) gezet. In eerste instantie gold deze vrijstelling enkel voor belangrijke schade aan gewassen. In 2006 is met de toevoeging van de vos ook het wettelijke belang ter bescherming van fauna toegevoegd (zoals benoemd in artikel 11.44 lid 2 sub c; artikel 11.52 lid 2 sub c en artikel 11.58 lid 2 sub c Bal), voor het geval van vossen met het oog op weidevogels. Weidevogelpopulaties gaan achteruit en zijn dusdanig kwetsbaar dat predatie van weidevogels door vossen belangrijke schade aan de populaties aanricht. Naast dat de vos door de minister van LNV op de landelijke vrijstellingslijst Wnb is geplaatst, dient
aanvullend aannemelijk gemaakt te worden dat er geen andere mogelijkheden zijn om de schade door de vos te voorkomen en dat het nodig is de vos te bestrijden en dat de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de vos.
(…)
Predatie
De vos is de belangrijkste predator van weidevogelnesten in Drenthe. Dat blijkt uit een uitgebreid predatieonderzoek dat in opdracht van de Faunabeheereenheid Drenthe in het broedseizoen 2022 is uitgevoerd in drie boerenlandvogelgebieden in Drenthe. Deze drie onderzoeksgebieden zijn gekozen omdat deze als representatief zijn aan te merken voor Drenthe. De vos was verantwoordelijk voor 76% van de predatieverliezen en daarmee veruit de belangrijkste predator. Het door Brandhof Natuur & Platteland en Sovon-Vogelonderzoek Nederland uitgevoerde onderzoek vond plaats in gebieden bij Wapserveen, Smilde en Coevorden. Betrokken weidevogelvrijwilligers hebben binnen het onderzoek camera’s geplaatst bij in totaal 139 nesten. Aan de hand van de camerabeelden kon de eventuele predator vastgesteld worden. Het uitkomstpercentage van de gevolgde nesten lag in de drie gebieden tussen de 16% en 44%. Dit is zeer laag en onvoldoende voor een stabiele weidevogelpopulatie. De predatiedruk was het hoogst in Wapserveen, waar meer dan 90% van de nestverliezen kon worden toegeschreven aan predatie. Na de vos was de steenmarter de belangrijkste predator met 10% van de gepredeerde nesten, gevolgd door de zwarte kraai (7,5%) en das (5%). De resultaten laten zien dat predatie een belangrijke beperkende factor is voor het uitkomstsucces van nesten die tegen werkzaamheden worden beschermd en dat de vos een dominante rol speelt. Het terugdringen van de predatiedruk is van groot belang, daarnaast is het ook nodig om goede opgroei omstandigheden voor de kuikens te creëren. Bij een hogere kuikenoverleving hoeven immers minder nesten succesvol uit te komen voor een stabiele populatie. Op beide sporen zou een aanpak op landsschaal met een belangrijke rol voor habitatverbetering op de lange termijn het meeste perspectief bieden. In Drenthe liggen in totaal 35 gebieden of gebiedsclusters die in het Uitvoeringsplan als kansrijk zijn
aangeduid voor nestel-, broed- én kuikengebieden voor de boerenlandvogels. Om de predatiedruk in deze Drentse boerenlandvogelgebieden terug te dringen wordt een planmatige en gebiedsgerichte aanpak nodig geacht. Voor de gehele provincie Drenthe is de inzet van de landelijke vrijstelling aangevuld met een separate soortenvergunning voor het bestrijden van de vos in de nachtelijke uren in en bij de 35 kansrijke gebieden/gebieds-clusters.
6.6 Gevoerd beheer afgelopen periode
In alle WBE-gebieden zijn vossen gedood op grond van de landelijke vrijstelling (overdag) en op grond van soortenvergunningsaanvraag (avond en nacht) in het kader van bescherming weidevogels. In bijgevoegd figuur het overzicht van afschot van vossen in Drenthe, op grond van de landelijke vrijstelling (Wnb) en op grond van de soortenvergunningsaanvraag in de periode 2019 tot en met 2023.
Afschot van vossen in Drenthe
op grond van:
2019
2020
2021
2022
2023
vrijstelling
985
974
765
607
813
ontheffing
256
181
224
239
174
totaal
1.241
1.155
989
846
987
6.7 Maatregel om predatie te voorkomen en/of te beperken
In de zgn. kansrijke boerenlandvogelgebieden vindt actief nest- en kuikenbescherming plaats tegen landbouwwerkzaamheden (zoals bijvoorbeeld: uitgestelde maai- en weidedatum of nestmarkering). Daarnaast zijn en worden veranderingen in de boerenlandvogelgebieden aangebracht ten aanzien van het gebruik en inrichting van deze gebieden, zoals bijvoorbeeld: het verhogen van het aandeel kruidenrijke weilanden, terugbrengen extensieve beweiding, verwijderen nestbomen, opruimen van takkenbossen en maaibeheer verbeteren/aanpassen. Ook het verhogen van het waterpeil wordt in veel gebieden toegepast. Het weren van vossen, bijvoorbeeld door middel van fijnmazige elektrische rasters, wordt lokaal toegepast. Vanwege de relatief hoge kosten en de praktische inspanningen die dit vergt is het niet haalbaar om een zeer groot gebied van rasters te voorzien en deze rasters vervolgens te onderhouden. Elektrisch afrasteren kan zeer effectief te zijn, maar wordt alleen haalbaar
geacht voor het beschermen van zeer lokale hotspots, bijvoorbeeld bij wulpennesten. Al deze
maatregelen worden in Drenthe toegepast maar hebben niet tot een significante verlaging van de predatiedruk geleid.
(…)
6.9 Escalatieladder
Onder de regie van het Ermberaad en met medewerking van Landschapsbeheer Drenthe en
Agrarisch Natuurbeheer Drenthe zijn veel (preventieve) maatregelen genomen voor de bescherming van de boerenlandvogels. In de betreffende gebieden zijn dit onder meer de volgende maatregelen. Biotoopverslechtering voor predatoren, aanleggen plas-dras situaties, uitgestelde maaidatum, nesten van de wulp afgezet met schrikdraad, wilgen en struiken gesnoeid/verwijderd, riet geklepeld, een goede samenwerking/afstemming met de boeren/grondeigenaren, het gecoördineerd plannen van grondbewerkingen, inzet wildredders bij het maaien, van binnen naar buiten maaien, alleen overdag maaien, kort voor het maaien de kuikens verjagen door middel van het plaatsen van bamboestokken met plastic zakken, verplaatsen van (kievit)legsels met mandjes bij bouwland bewerkingen, inzet van
drones, inzet van beheerpakketten op percelen met uitgestelde bewerking en, toepassen Mozaïek-beheer.
6.10 Beheermaatregelen, aard en omvang
De kwetsbare populatie boerenlandvogels zijn dalende en kwetsbaar en daarmee gevoelig voor predatie. Om deze reden is er noodzaak voor de inzet van de vergunning vrijstelling (Bal). De in het Uitvoeringsplan aangegeven kansrijke gebieden zijn verspreid over de hele provincie Drenthe. Daarmee is de hele provincie van toepassing voor de inzet van de vrijstelling. Het doden van vossen op basis van de vergunning vrijgestelde soorten (Bal) voorziet in de komende planperiode voor een afname van het predatieniveau bij boerenlandvogelpopulaties. Door zowel gebruik te maken van de vergunning vrijgestelde soorten als een vergunning plichtige aanvraag (Bal) ligt het schadebestrijdingsniveau in de kansrijke gebieden een stuk hoger, dan door alleen gebruik te maken van de afgegeven soortenvergunningsaanvraag. Buiten de kansrijke gebieden in het Uitvoeringsplan waar geen vergunning plichtige aanvraag is afgegeven voor het gebruik van het geweer met kunstlicht en/of het geweer met nachtzichtapparatuur buiten de daglichtperiode, wordt met behulp van de landelijke vrijstelling invulling gegeven aan een afname van de hoeveelheid vossen. Door vossen buiten het aangewezen werkgebied van de vergunningplichtige aanvraag te bestrijden, wordt nieuwe bezetting van territoriums binnen het werkgebied van de afgegeven vergunningplichtige aanvraag zoveel mogelijk voorkomen. Monitoring van aantallen, schade en afschot van vossen in Drenthe is een belangrijk onderdeel van de bestrijding. Het monitoren van het aantal vossen is ingewikkeld, maar cruciaal om inzicht te krijgen in
de aantalsontwikkeling van de soort. Momenteel kan slechts wat over de aantallen gezegd worden aan de hand van het onderzoek door WEnR (WEnR rapport 3190).
6.11 Conclusie
Dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, zoals artikel 8.74k Bkl en artikel 11.52 Bal voorschrijft, om te voorkomen dat vossen belangrijke schade veroorzaken aan boerenlandvogels.
(…).
8.4.3. Met betrekking tot de zwarte kraai is in paragraaf 7 van het Faunabeheerplan onder meer het navolgende vermeld:
7.1 Algemeen
De zwarte kraai is beschermd op grond van de Europese Vogelrichtlijn en de Ow. Deze soort is niet als instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden opgenomen. Voor de zwarte kraai geldt een landelijke vrijstelling tot afschot bij dreigende schade gedurende het hele jaar.
7.2 Wettelijk Belang
Bij de mogelijkheden van schadebestrijding is de zwarte kraai op grond van de landelijke vrijstelling bejaagbaar. De zwarte kraai is in 2004 op de landelijke vrijstellingslijst gezet door de minister LNV. In eerste instantie gold deze vrijstelling enkel voor belangrijke schade aan gewassen. In 2006 is met de toevoeging van de vos ook het wettelijke belang ter bescherming van fauna toegevoegd (zoals benoemd in artikel 11.44 lid 2 sub c; artikel 11.52 lid 2 sub c en artikel 11.58 lid 2 sub c Bal), voor het geval van zwarte kraaien met het oog op weidevogels. Weidevogelpopulaties gaan achteruit en zijn dusdanig kwetsbaar dat predatie van weidevogels door zwarte kraaien belangrijke schade aan de populaties aanricht. Naast dat de zwarte kraai door de minister van LNV op de landelijke vrijstellingslijst is geplaatst dient aanvullend aannemelijk gemaakt te worden dat er geen andere mogelijkheden zijn om de schade door de zwarte kraai te voorkomen en dat het nodig is de zwarte kraai te bestrijden en dat de daartoe te nemen maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de zwarte kraai.
(…)
7.5 Staat van instandhouding – Drenthe
De staat van instandhouding van de zwarte kraai in Drenthe wordt beoordeeld als gunstig.
Beoordeling staat van instandhouding van de zwarte kraai in Drenthe
Verspreiding
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Totaal
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
gunstig
(…)
7.6 Gevoerd beheer afgelopen periode
Op grond van de landelijke vrijstelling en het Faunabeheerplan 2019-2024 zijn in Drenthe per jaar gemiddeld circa 3.300 zwarte kraaien gedood. Het afschot was in alle WBE’s in Drenthe.
Overzicht van afschot zwarte kraaien in Drenthe
jaar
2019
2020
2021
2022
2023
gemiddeld
afschot
3.745
3.864
3.148
2.267
3.433
3.291
7.8 Bescherming kwetsbare landbouwgewassen
Zwarte kraaien (kraaiachtigen) kunnen op allerlei manieren schade veroorzaken in de landbouw. In de zaai- en kiemperiode gaat het om pik- en krabschade aan zaaibedden en kiemplantjes. Daarnaast treedt vraat op aan vele soorten rijpend fruit, akkerbouwgewassen, vollegrondgroenten en overige teeltvormen. Ook kan schade aan boomteelten ontstaan doordat kraaiachtigen takken afbreken of stekken en kiemplanten uit zaaibedden uittrekken. Zij vreten ook van kuilvoer en pikken gaten in de afsluitende folie waardoor broei ontstaat. Incidenteel ontstaat vraatschade aan voer bij eenden- en nertsenfokkerijen en predatie van jonge eenden en kuikens (bron: BIJ12). Op basis van de algemene aanwezigheid van zwarte kraaien in Drenthe en het gedrag van zwarte kraaien is het zeer aannemelijk dat voor het komende Faunabeheerplanperiode 2024-202 (dreigende) schade door zwarte kraaien is
te voorzien. De grondgebruiker is verantwoordelijk voor het voorkomen en beperken van de faunaschade.
(…)
Conclusie
- Dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, zoals artikel 7.8a en artikel 8.74j Bkl en artikel 11.44 Bal voorschrijven, om te voorkomen dat zwarte kraaien belangrijke schade veroorzaken aan kwetsbare landbouwgewassen;
- Zonder ondersteunend afschot treedt er bij zwarte kraaien een gewenning op met betrekking tot de inzet van preventieve middelen en methoden;
- Dat de combinatie van weren, verjagen en aan verjagen ondersteunend afschot van zwarte kraaien op grond van de landelijke vrijstelling nodig is voor het voorkomen en/of beperken van schade aan kwetsbare landbouwgewassen.
7.9. Bescherming fauna (boerenlandvogels)
Van zwarte kraaien is bekend dat zij boerenlandvogels prederen. Het kan zowel gaan om predatie van nesten, als predatie van kuikens. Daarnaast kan aanwezigheid van zwarte kraaien in een broedgebied van boerenlandvogels voor onrust onder oudervogels en kuikens leiden, wat er uiteindelijk weer toe kan leiden dat de overlevingskansen van kuikens afnemen, omdat door de onrust minder gefoerageerd wordt. Veel boerenlandvogels zijn de afgelopen decennia sterk in aantal afgenomen. Kenmerkende boerenlandvogels zijn grutto, kievit, scholekster, tureluur, wulp en graspieper. Door de gestage achteruitgang verkeren veel boerenlandvogels in een matig ongunstige tot zeer ongunstige staat van instandhouding. De achteruitgang houdt voor een belangrijk deel verband met veranderingen die de afgelopen decennia hebben plaatsgevonden in de inrichting en (agrarisch) gebruik van het landelijk
gebied. Daarnaast speelt ook predatie in de provincie Drenthe - een rol bij de achteruitgang
(zie ook Teunissen et al, 2020; Sovon-rapport 2020/41). Veel predatoren die van oudsher werden bestreden, zijn de afgelopen decennia weer in aantal toegenomen, wat de predatiedruk heeft verhoogd. Gecombineerd met de veranderingen in het landelijk gebied, vormt dit een zeer ongunstige situatie voor de boerenlandvogels. In Drentse boerenland-vogelgebieden vindt actief nest- en kuikenbescherming plaats tegen landbouw-werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld: uitgestelde maai- en weidedatum of nestmarkering). Daarnaast zijn en worden veranderingen in de boerenlandvogelgebieden aangebracht ten aanzien van het gebruik en de inrichting van deze gebieden, zoals bijvoorbeeld: het verhogen van het aandeel kruidenrijke weilanden, terugbrengen extensieve beweiding, verwijderen nestbomen, opruimen van takkenbossen en maaibeheer verbeteren/aanpassen. Ook het (plaatselijk) verhogen van het waterpeil wordt in veel gebieden toegepast. Het voorkomen van schade aan boerenlandvogelpopulaties was een reden voor de minister om de zwarte kraai op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen. In de Nota van toelichting op het Besluit
natuurbescherming (blz. 42) staat dat de zwarte kraai op de landelijke vrijstellingslijst geplaatst is mede vanwege het veroorzaken van schade aan fauna door predatie van kuikens en jonge vogels.
(…)
Conclusie
- Dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, zoals artikel 7.8a en artikel 8.74j Bkl en artikel 11.44 Bal voorschrijft, om te voorkomen dat zwarte kraaien belangrijke schade veroorzaken aan kwetsbare bodembroeders (ei- en kuikenfase);
- Zonder ondersteunend afschot treedt er bij zwarte kraaien een gewenning op met betrekking tot de inzet van preventieve middelen en methoden;
- Dat de combinatie van weren, verjagen en aan verjagen ondersteunend afschot van zwarte kraaien op grond van de landelijke vrijstelling nodig is voor het voorkomen en/of beperken van schade aan kwetsbare bodembroeders.
(…)
8.5. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door verzoeksters naar voren is gebracht geen grond voor het verstrekkende oordeel dat er in dit geval sprake is van een evident onrechtmatig bestreden besluit, voor zover het goedkeuringsbesluit van het FBP is gebaseerd op een ontoereikende motivering door de minister van de aangewezen vergunningsvrije gevallen. Evenmin ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de door verzoeksters en verweerder aangehaalde uitspraak van 19 april 2023 van de AbRvS, aanleiding om exceptief toetsend de aanwijzing van de vergunningsvrije gevallen door de minister in deze procedure onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten wegens evidente strijd met hogere regelgeving. Voor de beantwoording van die principiële, complexe rechtsvraag leent de voorlopige voorzieningprocedure zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Wel heeft de voorzieningenrechter met verzoeksters gerede twijfel of de door minister gegeven toelichting en onderbouwing voor wat betreft de aanwijzing van vergunningsvrije gevallen thans, ook in het licht van voormelde uitspraak van de AbRvS, deugdelijk is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Nota van toelichting op het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet inhoudelijk niet verschilt van de door de AbRvS in voormelde uitspraak ontoereikend geachte onderbouwing van de landelijke vrijstelling in het Bnb. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat er mogelijk een gebrek kleeft aan het bestreden besluit, dat op die aanwijzing van vergunningsvrije gevallen is gebaseerd.
8.6. Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het opleggen van een maatregel dient de voorzieningenrechter de betrokken belangen van partijen af te wegen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Belangenafweging
9. Na afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in dit geval aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters, voor zover met de goedkeuring van het FBP voorzien is in maatregelen ten aanzien van Canadese gans en de zwarte kraai. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder zich, onder verwijzing naar de onderbouwing van het FBP, gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de bescherming van de uiterst kwetsbare weidevogelpopulatie in Drenthe zwaarder dient te wegen dan de bescherming van de vos als algemeen voorkomende soort die zich in een gunstige staat van instandhouding bevindt. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit de gedane onderzoeken die mede aan de toelichting van het FBP ten grondslag liggen, naar voren komt dat de weidevogelpopulatie onder grote druk staat van predatie door de vos en dat schorsing van het bestreden besluit onomkeerbaar zal leiden tot een toename van predatie. Weliswaar hebben verzoeksters daartegen ingebracht dat de weidevogelpopulatie in Drenthe ook onder druk staat door de landschapsindeling en dat verweerder een op maat toegespitste ontheffing voor het vangen en doden van de vos kan verlenen, maar dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat aan het door verweerder ter zitting nader toegelichte belang van de bescherming van de kwetsbare weidevogelpopulatie voorbij kan worden gegaan. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de bescherming van de kwetsbare weidevogelpopulatie in Drenthe onder druk staat in verband met predatie door de vos en dat voor het verlenen van een ontheffing voor het vangen en doden van vossen een goedgekeurd FBP een wettelijk vereiste is. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat het op voorhand niet geheel onaannemelijk is dat de bestrijding van de vos een zekere bijdrage kan leveren aan het stoppen van de terugloop van de populatie van weidevogels in Drenthe. Gelet op de voorgaande overwegingen volstaat de voorzieningenrechter, na een afweging van de betrokken belangen, met een gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit in vorenbedoelde zin.
Conclusie
10. Gelet op de rechtsoverwegingen 8.5., 8.6. en 9. alsmede de aard van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van het bestreden besluit van verweerder tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters, voor zover met de goedkeuring van het FBP voorzien is in maatregelen ten aanzien van Canadese gans en de zwarte kraai.
10.1. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening (deels) wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeksters te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.750,- (één punt voor het indienen van een verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 371,- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters, voor zover met de goedkeuring van het FBP voorzien is in maatregelen ten aanzien van Canadese gans en de zwarte kraai;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters tot een bedrag van
€ 1.750,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht van € 371,- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2024.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
(…).
Omgevingswet
Artikel 5.1 Omgevingsvergunningverplichtige activiteiten wet
(…)
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
(…);
g. een flora- en fauna-activiteit,
voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Artikel 8.1 Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen
1. Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden.
2. Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. De regels strekken ter waarborging van een transparante, samenhangende en regionaal ingebedde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en uitoefening van de jacht door jachthouders. De regels gaan in ieder geval over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van een faunabeheereenheid. Bij omgevingsverordening worden nadere regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen.
4. Voor de uitvoering van de regels van de algemene maatregel van bestuur en van de omgevingsverordening, bedoeld in het derde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan, bevoegd is tot het stellen van nadere regels als bedoeld in het derde lid, vierde zin, of het bevoegd gezag, bedoeld in het vierde lid, is. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 11.37 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten Vogelrichtlijn: schadelijke handelingen
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;
b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;
c. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld onder a; of
d. het opzettelijk storen van vogels als bedoeld onder a.
(…).
Artikel 11.42 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn in omgevingsverordening
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor:
a. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, en 11.39, eerste lid, met betrekking tot vogels van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of hun nesten, rustplaatsen of eieren; of
b. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen, installaties, methoden of vervoermiddelen.
Artikel 11.43 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn in ministeriele regeling
1. Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.42 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:
a. Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of
b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker om schadeveroorzakende vogels van de volgende soorten te bestrijden:
1°. de Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii);
2°. de houtduif (Columba palumbus);
3°. de kauw (Corvus monedula); of
4°. de zwarte kraai (Corvus corone corone).
(…).
Artikel 11.44 Begrenzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn
1. Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.41, 11.42 of 11.43 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende vogels wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.42 of 11.43 en alleen als:
a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op die gronden, in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;
c. deze schade wordt veroorzaakt door vogels van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en is aan te merken als:
1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren; of
2°. schade aan flora of fauna; en
d. voor zover het artikel 11.42 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde vogelsoorten:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan worden bedreigd;
2°. in de provincie schade veroorzaken; en
3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.43, eerste lid, onder b, genoemde soorten.
(…).
Artikel 11.54 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen andere soorten: schadelijke handelingen
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in bijlage IX (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041330/2024-07-01), onder A;
b. het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren als bedoeld onder a; en
c. het opzettelijk in hun natuurlijke verspreidingsgebied plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van vaatplanten van de soorten, genoemd in bijlage IX (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041330/2024-07-01), onder B.
(…).
Artikel 11.56 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten in omgevingsverordening
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in in een omgevingsverordening aangewezen gevallen niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 met betrekking tot dieren of planten van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten.
Artikel 11.57 Aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten in ministeriële regeling
Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.56 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:
a. Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of
b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren van de volgende soorten:
1°. het konijn (Oryctolagus cuniculus); of
2°. de vos (Vulpes vulpes).
Artikel 11.58 Begrenzing aanwijzing vergunningvrije flora- en fauna-activiteiten andere soorten
1. Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.55, 11.56, of 11.57 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van de artikelen 11.56 en 11.57 en alleen als:
a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;
c. deze schade wordt veroorzaakt door dieren van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en behoort tot in de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven categorieën van schade; en
d. voor zover het artikel 11.56 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde diersoorten:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen;
2°. in de provincie schade veroorzaken; en
3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.57, onder b, genoemde soorten.
Artikel 11.63 Handelen volgens faunabeheerplan
1. Het beperken van de omvang van populaties van in het wild levende dieren, het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht worden uitgevoerd volgens het faunabeheerplan dat voor het betrokken gebied door de faunabeheereenheid is vastgesteld.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Artikel 8.74j Beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten Vogelrichtlijn
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
a. er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;
b. de activiteit nodig is:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora en fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt; of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan; en
c. de activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van deze soort.
2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van vogels, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel, onder 1° tot en met 4°, in aanmerking genomen.
3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteit door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.
(…).
Artikel 8.74l Beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
a. er geen andere bevredigende oplossing bestaat;
b. de activiteit nodig is:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
6°. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
7°. voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;
8°. voor het beperken van de omvang van de populatie van in het wild levende dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
9°. voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
10°. in het kader van een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
11°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
12°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of
13°. in het algemeen belang; en
c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
(…).
Omgevingsregeling
Artikel 4.18 aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: bestrijding schadelijke vogels
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet in samenhang met artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn opzettelijk te doden of opzettelijk te vangen, en om die vogels opzettelijk te storen geldt niet als deze flora- en fauna-activiteiten door grondgebruikers worden verricht om de volgende schadeveroorzakende vogels te bestrijden, bedoeld in 11.43, eerste lid, onder b, van dat besluit:
a. de Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii);
b. de houtduif (Columba palumbus);
c. de kauw (Corvus monedula); of
d. de zwarte kraai (Corvus corone corone).
2. Het eerste lid geldt alleen als:
a. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op die gronden, in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;
b. de schade, bedoeld onder a, is aan te merken als:
1. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren; of
2°.schade aan flora of fauna; en
c. wordt voldaan aan artikel 4.19.
Artikel 4.19 middelen en methoden die zijn toegestaan voor bestrijden soorten Vogelrichtlijn
1. Als middelen als bedoeld in artikel 11.44, vierde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving die zijn toegestaan voor het bestrijden van de Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii), de houtduif (Columba palumbus), de kauw (Corvus monedula) en de zwarte kraai (Corvus corone corone) worden aangewezen:
a. geweren;
b. honden, met uitzondering van lange honden; en
c. aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis), slechtvalken (Falco peregrinus) en woestijnbuizerds.
2. Als methoden als bedoeld in artikel 11.44, vierde lid, onder a, van het Besluit a activiteiten leefomgeving die mogen worden gebruikt voor het bestrijden van vogels van de soorten, bedoeld in het eerste lid, worden aangewezen:
a. het vangen of doden met gebruikmaking van niet-levende lokvogels;
b. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt; en
c. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer, dat niet vergiftigd of verdovend is.
(…).
Artikel 4.27 aanwijzing vergunningvrije gevallen andere soorten: bestrijding schadelijke dieren
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning in het wild levende zoogdieren van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder A, bij dat besluit, opzettelijk te doden of te vangen geldt niet als deze flora- en fauna-activiteiten door grondgebruikers worden verricht om de volgende schadeveroorzakende dieren te bestrijden als bedoeld in 11.57, onder b, van dat besluit:
a. het konijn (Oryctolagus cuniculus); of
b. de vos (Vulpes vulpes).
2. Het eerste lid geldt alleen als:
a. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;
b. de schade, bedoeld onder a, is aan te merken als:
1°.schade aan de flora of fauna, of natuurlijke habitats; of
2°.schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom; en
c. wordt voldaan aan de in artikel 4.28 gestelde eisen en beperkingen.
Artikel 4.28 middelen en methoden die zijn toegestaan voor bestrijden andere soorten
1. Als middelen als bedoeld in artikel 11.58, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving die zijn toegestaan voor het bestrijden van het konijn (Oryctolagus cuniculus) en de vos (Vulpes vulpes) worden aangewezen:
a. geweren;
b. honden, met uitzondering van lange honden;
c. aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis), slechtvalken (Falco peregrinus) en woestijnbuizerds;
d. kastvallen;
e. vangkooien;
f. fretten; en
g. buidels.
2. Aardhonden worden niet gebruikt voor het vangen of doden van vossen in holen in de periode van 1 maart tot en met 31 augustus.
Provinciale Omgevingsverordening
Artikel 4.13 Inhoud faunabeheerplan, duurzaam beheer van populaties
In aanvulling op Artikel 4.12 bevat een faunabeheerplan met betrekking tot duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, tevens:
a. een beschrijving van de wijze waarop de planmatigheid en de coördinatie van de uitvoering van het duurzaam beheer van populaties is gewaarborgd;
b. kwantitatieve gegevens over de Drentse populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van verspreidingsgegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar en trends van de Drentse populaties over de langere termijn;
c. een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van populaties van de in onderdeel b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwing van de schade aan de belangen als bedoeld in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
d. een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad;
e. de gewenste stand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten in relatie tot omvang van schades aan de belangen als bedoeld in artikel 8.74h, tweede lid, artikel 8.74i, tweede lid en artikel 8.74j, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
f. per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de 6 jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in artikel 8.74j, tweede lid, artikel 8.74k, tweede lid en artikel 8.74l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
g. per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel e, te bereiken;
h. een gemotiveerde beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
i. bepalingen over de voorwaarden waaronder het mogelijk is om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die geen lid zijn van een wildbeheereenheid in de provincie Drenthe, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen en voor zover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel h omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is;
j. beschrijving van de wijze waarop een gunstige staat van instandhouding per diersoort gewaarborgd wordt.