ECLI:NL:RBNNE:2024:3600

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
18-261663-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de handel in verdovende middelen

Op 17 september 2024 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1993. De officier van justitie had op 22 augustus 2024 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van 34.617,74 euro werd gevorderd. De behandeling vond plaats op 3 september 2024, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Smid, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A.R. Posthuma.

De verdediging voerde aan dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in mindering moesten worden gebracht, waaronder kosten voor de aanschaf van een weegschaal en seals, en benzinekosten. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten uit de handel in verdovende middelen, maar betwistte de door de verdediging voorgestelde aftrekken.

De rechtbank baseerde haar oordeel op bewijsmiddelen uit een eerder vonnis en een proces-verbaal van bevindingen. Uiteindelijk schatte de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op 31.262,94 euro, na aftrek van bepaalde kosten. De rechtbank legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van 15.872,94 euro aan de staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwierp het draagkrachtverweer van de veroordeelde, omdat niet was aangetoond dat hij in de toekomst niet zou kunnen betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Jongsma, voorzitter, en de rechters mr. M.A.M. Wolters en mr. M. Lok, met mr. M. Mans als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18.261663.23
beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 17 september 2024 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde]

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 22 augustus 2024 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 34.617,74 (zegge: vierendertigduizend zeshonderdzeventien euro en vierenzeventig eurocent) ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18.261663.23 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling van voornoemde vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 3 september 2024. De veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. A. Smid, advocaat te Winschoten. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door
mr. A.R. Posthuma.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat veroordeelde weliswaar voordeel heeft genoten, maar dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in mindering moeten worden gebracht die veroordeelde heeft gemaakt ten behoeve van de bewezenverklaarde feiten. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de aanschaf van een weegschaal en seals, ad 1.133,70, alsmede de door veroordeelde gemaakte benzinekosten in de bewezenverklaarde periode, ad 1.149,05, op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moeten worden gebracht. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de inkoopwaarde van de onder veroordeelde inbeslaggenomen verdovende middelen, ad 22.045,95, en de hoogte van het onder veroordeelde inbeslaggenomen geldbedrag, ad 5.390,00, in mindering moeten worden gebracht. De raadsvrouw heeft geconcludeerd dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel aldus dient te worden gematigd tot een bedrag van 4.899,04. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de betalingsverplichting van veroordeelde verder moet worden gematigd tot nihil, gelet op het ontbreken van draagkracht bij veroordeelde.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit - kort gezegd - de handel in verdovende middelen tot een bedrag van 34.617,74. Voor de totstandkoming van voornoemd bedrag verwijst de officier van justitie naar het kasboek dat op de telefoon van veroordeelde is aangetroffen. De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting voorts op het standpunt gesteld dat de door veroordeelde gemaakte kosten voor het aanschaffen van materialen ten behoeve van de verkoop van verdovende middelen, ad 1.133,70, en het onder veroordeelde inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag, ad 5.390,00, op het berekende wederrechtelijk genoten voordeel in mindering moeten worden gebracht. Nu niet kan worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen verdovende middelen door veroordeelde zijn gefinancierd vanuit eerdere opbrengsten en evenmin kan worden vastgesteld in hoeverre de brandstofkosten zijn gemaakt voor het afleveren van verdovende middelen, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat voornoemde bedragen niet op de vordering in mindering moeten worden gebracht. De officier van justitie heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een bedrag van 28.094,04.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
de in het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 6 februari 2024 in de onderliggende strafzaak opgenomen bewijsmiddelen;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 28 november 2023, opgenomen op pagina 184 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100- 2023269140 van 7 december 2023, inhoudend het relaas van verbalisant [naam] .
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 6 februari 2024 in de zaak met parketnummer 18.261663.23 onder meer veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikelen 2 onder B en 3 onder B van de Opiumwet gegeven verboden in de periode van 1 januari 2023 tot en met 7 oktober 2023. Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van die door hem gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank neemt het proces-verbaal van bevindingen van 28 november 2023 als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde strafbare feiten wordt geschat. In voornoemd
proces-verbaal is aan de hand van op de telefoon van veroordeelde aangetroffen bestanden waarin onder meer is bijgehouden welke verdovende middelen zijn verkocht, tegen welke prijs deze middelen zijn ingekocht en tegen welke prijs deze vervolgens door veroordeelde zijn verkocht weergegeven welk financieel voordeel veroordeelde heeft genoten uit bovengenoemde strafbare feiten.
De rechtbank merkt op dat in voornoemde weergave kennelijk sprake is van een dubbeltelling en stelt vast dat het bedrag genoemd onder bijlage L, groot 1.621,10, in mindering dient te worden gebracht op de berekening van het door veroordeelde genoten voordeel. Als uitgangspunt stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat daarom vast op een bedrag van 32.996,64.
Gemaakte kosten
Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel moet echter worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. De kosten die door veroordeelde zijn gemaakt en in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict kunnen daarbij door de rechter in mindering worden gebracht. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de door veroordeelde gemaakte kosten ten behoeve van de aanschaf van een weegschaal en seals, groot 1.133,70, in zodanig verband staan tot de bewezenverklaarde feiten dat deze kosten in mindering moeten worden gebracht op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat veroordeelde benzinekosten heeft moeten maken voor het afleveren van verdovende middelen op diverse locaties. De rechtbank schat de door veroordeelde gemaakte benzinekosten ten behoeve van de bewezenverklaarde feiten op 600,00 en bepaalt dat deze kosten in zoverre ook in mindering moeten worden gebracht op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank na aftrek van de door veroordeelde gemaakte kosten het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van 31.262,94.
Betalingsverplichting
Namens veroordeelde is ter terechtzitting voorts aangevoerd dat veroordeelde van de opbrengst van de verkoop van verdovende middelen weer verdovende middelen heeft ingekocht. Op 7 en 8 oktober 2023 zijn er in de woning van veroordeelde diverse verdovende middelen aangetroffen. Deze verdovende middelen zijn inbeslaggenomen en onttrokken aan het verkeer. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid schat de rechtbank de waarde van de inkoop van voornoemde verdovende middelen op 10.000,00.
De rechtbank is van oordeel dat door de inbeslagname van de verdovende middelen het wederrechtelijk verkregen voordeel, bestaande uit het geschatte geldbedrag van
10.000,00 dat veroordeelde heeft betaald voor de inkoop van de verdovende middelen, feitelijk reeds aan veroordeelde is ontnomen en dat de rechtmatige toestand in financiële zin, voor zover het dit deel van het voordeel betreft, reeds is hersteld.
De rechtbank zal de betalingsverplichting daarom lager vaststellen dan het geschatte voordeel.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank tot slot van oordeel dat ook de onder veroordeelde inbeslaggenomen en verbeurd verklaarde contante geldbedragen, groot
5.390,00, in mindering moeten worden gebracht op de betalingsverplichting.
Resumerend legt de rechtbank aan veroordeelde op de verplichting tot betaling van een geldbedrag van 15.872,94 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Draagkracht
Voorts is namens veroordeelde een draagkrachtverweer gevoerd, inhoudende dat de huidige financiële situatie van verdachte hem niet in staat stelt enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, komt de draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Nu niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van veroordeelde sprake is van een dergelijke situatie, verwerpt de rechtbank het gevoerde draagkrachtverweer.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 31.262,94.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
15.872,94(zegge: vijftienduizend achthonderdtweeënzeventig euro en vierennegentig eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 317 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.A.M. Wolters en
mr. M. Lok, rechters, bijgestaan door mr. M. Mans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 september 2024.
Mrs. M. Lok en M. Mans zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.