Op 17 september 2024 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1993. De officier van justitie had op 22 augustus 2024 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van 34.617,74 euro werd gevorderd. De behandeling vond plaats op 3 september 2024, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Smid, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A.R. Posthuma.
De verdediging voerde aan dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kosten in mindering moesten worden gebracht, waaronder kosten voor de aanschaf van een weegschaal en seals, en benzinekosten. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten uit de handel in verdovende middelen, maar betwistte de door de verdediging voorgestelde aftrekken.
De rechtbank baseerde haar oordeel op bewijsmiddelen uit een eerder vonnis en een proces-verbaal van bevindingen. Uiteindelijk schatte de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op 31.262,94 euro, na aftrek van bepaalde kosten. De rechtbank legde de veroordeelde een betalingsverplichting op van 15.872,94 euro aan de staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank verwierp het draagkrachtverweer van de veroordeelde, omdat niet was aangetoond dat hij in de toekomst niet zou kunnen betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Jongsma, voorzitter, en de rechters mr. M.A.M. Wolters en mr. M. Lok, met mr. M. Mans als griffier.