ECLI:NL:RBNNE:2024:3581

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
237312
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind in het kader van verslavingsproblematiek van de moeder

In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht om het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen, en om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De moeder, die zwanger is en op 7 oktober 2024 uitgerekend, heeft een geschiedenis van verslavingsproblematiek en is momenteel niet in staat om haar verslaving onder controle te krijgen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ongeboren kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door de verslavingsproblematiek van de moeder en het gebruik van cocaïne tijdens de zwangerschap. De kinderrechter heeft geoordeeld dat, ongeacht de situatie van de moeder bij de geboorte, het ongeboren kind niet bij de moeder kan wonen. Indien de moeder niet clean is, zal het kind bij de oma worden geplaatst; indien de moeder wel clean is maar weigert om in een moeder-kindhuis te verblijven, zal het kind ook bij de oma worden geplaatst. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling toegewezen, met specifieke voorwaarden voor de uitvoering. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Groningen
Zaaknummer: C/18/237312 / JE RK 24-455
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
hierna te noemen "de Raad",
over
het ongeboren kind [naam ongeboren kind],
hierna te noemen "het ongeboren kind".
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[naam moeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen "de moeder",
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudende in Groningen, en
De kinderrechter merkt als informanten aan:
[naam vader],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen "de vader", en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd in Groningen,
hierna te noemen "de GI",

1.Het procesverloop

1.1.
Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 30 juli 2024, dat door de kinderrechter op 2 augustus 2024 is ontvangen. Daarin verzoekt de Raad om het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind in een moeder-kindhuis en/of een (netwerk)pleeggezin te verlenen met ingang van de geboorte en voor de duur van zes maanden en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.2.
Op 14 augustus 2024 heeft de kinderrechter het verzoek, gelijktijdig met het verzoek onder zaaknummer C/18/235937 / JE RK 24-396, mondeling behandeld. De kinderrechter heeft toen gesproken met de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [naam vertegenwoordiger] , namens de Raad, de vader en [naam vertegenwoordiger] en [naam vertegenwoordiger] , namens de GI. Verder waren de oma (mz.), in het kader van het andere verzoek, en [naam begeleider] , begeleider van de vader vanuit Factor 5, bij de mondelinge behandeling aanwezig.
1.3.
De kinderrechter heeft direct na de mondelinge behandeling uitspraak gedaan en aangekondigd dat zij de gronden waarop haar beslissing rust, zal uitwerken in deze beschikking.

2.De feiten

2.1.
De kinderrechter gaat in deze procedure uit van de volgende feiten, die blijken uit de onweersproken gebleven inhoud van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht.
2.2.
De moeder is zwanger van het ongeboren kind en zij is op 7 oktober 2024 uitgerekend. De ouders hebben geen relatie met elkaar.
2.3.
De ouders hebben samen nog een tweejarige zoon, over wie zij samen het gezag uitoefenen. Die zoon staat onder toezicht van de GI en is met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de oma (mz.) geplaatst. De ouders hebben beiden omgang met de zoon.

3.De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak om?
3.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ongeboren kind onder toezicht moet worden gesteld van de GI en of er, met ingang van de geboorte, een machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind moet worden verleend, voor de door de Raad verzochte termijnen.
Wettelijk kader
3.2.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:255 BW een kind onder toezicht stellen van de GI, als (i) het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, (ii) de zorg die nodig is om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen door de ouder(s) met gezag niet of niet in voldoende mate wordt geaccepteerd en (iii) de verwachting bestaat dat binnen een voor het kind en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn de ouder(s) met gezag de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zelf weer aankan.
3.3.
Als sprake is van een ondertoezichtstelling, kan de kinderrechter op grond van artikel 1:265b BW de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen een kind gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding of tot onderzoek van zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid.
Wat vindt de Raad?
3.4.
De Raad vindt dat het ongeboren kind onder toezicht moet worden gesteld van de GI. Volgens de Raad is er sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van het ongeboren kind, als gevolg van het door moeder blootgesteld zijn aan cocaïnegebruik gedurende de zwangerschap. Dit, tezamen met de omstandigheden waaronder het ongeboren kind wordt geboren, maakt het ongeboren kind uiterst kwetsbaar. Vanwege die kwetsbaarheid, de totale afhankelijkheid van het ongeboren kind en de ambivalentie van de moeder ten aanzien van (het aangaan en afronden van) de hulpverlening, acht de Raad het vrijwillig kader ontoereikend om de zorgen over het ongeboren kind weg te nemen. Volgens de Raad zal binnen de ondertoezichtstelling moeten blijken of het opgroeiperspectief van het ongeboren kind bij de moeder kan worden gevonden. De Raad vindt het in het belang van het ongeboren kind dat dit perspectief zo snel mogelijk duidelijk wordt.
3.5.
De Raad vindt verder dat er, na de geboorte, een machtiging tot uithuisplaatsing van het kind moet worden verleend, omdat het kind na de geboorte niet bij de moeder kan wonen. Bij de moeder is het patroon zichtbaar van steeds weer vervallen in ernstige verslavingsproblematiek en het lukt niet om dat patroon te doorbreken, ondanks dat er veel geïnvesteerd is in hulp en zorg voor de moeder. Nu ook de recent geplande klinische opname van de moeder in Bolsterburen niet is doorgegaan, adviseert de Raad om een zorgmachtiging voor de moeder aan te vragen, ook omdat zij de voorgeschreven depotmedicatie niet ontvangt. De Raad licht toe dat de machtiging tot uithuisplaatsing is bedoeld voor een plaatsing bij de oma ingeval de moeder op het moment van de geboorte niet clean is en is bedoeld voor een opname van de moeder en het kind in een moeder-kindhuis ingeval de moeder op het moment van de geboorte wel clean is. Een moeder-kindopname wordt noodzakelijk bevonden om zicht te verkrijgen op de opvoedmogelijkheden van de moeder en om op basis daarvan het woonperspectief van het kind te bepalen. Om beide scenario's te borgen, is een machtiging tot uithuisplaatsing zoals verzocht nodig.
3.6.
De Raad vindt ten slotte dat het ongeboren kind als geboren moet worden aangemerkt, omdat zijn belang dit vordert.
Wat vindt de moeder?
3.7.
De moeder is het eens met het verzoek. Zij begrijpt dat een detox nodig is en als het aan de moeder had gelegen, was zij op dit moment al daarvoor klinisch opgenomen. De moeder wil ook klinisch opgenomen blijven tot de bevalling, om daarna opgenomen te worden in een moeder-kindhuis.
Wat vindt de vader?
3.8.
De vader vindt het verzoek erg vervelend, maar kan de zorgen op dit moment niet tegenspreken. Wel vindt hij dat de moeder, door afstand te hebben genomen van een bepaald persoon, laat zien dat zij haar best probeert te doen en het goed wil doen, wat positief is.
Wat vindt de GI?
3.9.
De GI staat achter het verzoek van de Raad en is bereid om de ondertoezichtstelling, bij toewijzing, uit te voeren. De GI is reeds betrokken bij de broer van het ongeboren kind. De GI wil dat de kinderen bij elkaar kunnen blijven.
Wat vindt de kinderrechter?
3.10.
De kinderrechter overweegt dat het ongeboren kind als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls zijn belang dit vordert (artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter is van oordeel dat aan dit criterium is voldaan. De kinderrechter overweegt verder het volgende.
3.11.
De moeder is bekend met forse verslavingsproblematiek, waarvoor zij meermalen opgenomen is geweest in een verslavingskliniek en diverse hulpverlening heeft ontvangen. Tot op heden is het de moeder niet gelukt om haar verslaving de baas te worden en (langdurig) drugsvrij te zijn. Als gevolg daarvan woont haar tweejarige zoon sinds september 2022 bij de oma.
3.12.
Op dit moment is de moeder opnieuw zwanger. Zij is uitgerekend op 7 oktober 2024. Uit meerdere urinecontroles is gebleken dat de moeder tijdens de zwangerschap cocaïne (heeft) gebruikt. Het is algemeen bekend dat cocaïnegebruik een grote impact kan hebben op de (hersen)ontwikkeling van een baby en tijdens de zwangerschap kan leiden tot problemen rondom de bevalling, zoals het loslaten van de placenta vóór de geboorte en/of vroeggeboorte. Ook is bekend dat baby's die tijdens de zwangerschap aan cocaïne zijn blootgesteld vaak kleiner en lichter dan gemiddeld zijn en een grote(re) kans hebben op afwijkingen en hersen- en zenuwbeschadigingen. Daarnaast kan het cocaïnegebruik tijdens de zwangerschap ook op latere leeftijd nog problemen veroorzaken, zoals leer-, emotieregulatie- en aandachtsproblemen en een kwetsbaarheid voor eigen verslavingsproblematiek. Na de geboorte van het kind zal moeten blijken of en in hoeverre het kind schade heeft opgelopen, waarbij enkel de tijd kan uitwijzen welke problemen dit voor het kind (in de toekomst) zal veroorzaken. In ieder geval is duidelijk dat er ernstige zorgen over (de ontwikkeling van) het ongeboren kind bestaan.
3.13.
Zoals genoemd, heeft de moeder haar verslavingsproblematiek op dit moment niet onder controle en werkt zij op dit moment ook niet actief daaraan, nu de recent beoogde klinische opname in Bolsterburen (door toedoen van de moeder) niet is doorgegaan. De eerstvolgende mogelijkheid tot een klinische opname in Bolsterburen zal naar verwachting in september 2024 zijn. Het onder controle krijgen van de verslavingsproblematiek van de moeder zal een jarenlang proces zijn en als het de moeder al lukt om clean te zijn, zal het risico op een terugval aanwezig blijven, helemaal wanneer de onderliggende problematiek niet behandeld wordt. Daarbij wordt dat risico vergroot met de komst van het ongeboren kind, doordat de zorg voor het kind een groot beroep zal doen op de draagkracht van de moeder en meer druk op haar zal leggen. Bovendien heeft het middelengebruik invloed op het opvoedershandelen van de moeder, omdat zij onder invloed van middelen minder alert en beschikbaar is, waardoor er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, en beperkt wordt in haar mogelijkheden om aan te sluiten bij de (hechtings)behoeften van het kind. Het ongeboren kind is, zowel nu als na de geboorte, volledig afhankelijk van de zorg door de moeder en de moeder zal haar eigen behoeften moeten (kunnen) uitstellen om in de behoeften van het kind te kunnen voorzien. In de huidige situatie is de moeder daartoe niet in staat en ook in de situatie waarin de moeder clean zou zijn, kan dit vanwege het risico op terugval niet worden gegarandeerd. Daarnaast is onduidelijk of de moeder (in goeden doen) over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om de zorg voor een zeer jong kind te dragen. Hoewel het beeld van de betrokken hulpverlening en de oma hierover positief is, is het nodig dat hier, op het moment dat de moeder clean is, meer zicht op en duidelijkheid over wordt verkregen.
3.14.
Gelet op het voorgaande, is de kinderrechter van oordeel dat het ongeboren kind, zowel nu als na de geboorte, ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, welke bedreiging concreet bestaat uit:
  • de verslavingsproblematiek van de moeder;
  • het middelengebruik van de moeder tijdens de zwangerschap en de (mogelijke) gevolgen daarvan op de ontwikkeling van het (ongeboren) kind;
  • het onvoldoende zicht op de pedagogische vaardigheden van de moeder;
  • de onduidelijkheid over het woonperspectief van het ongeboren kind.
3.15.
De kinderrechter is ook van oordeel dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk is om genoemde ontwikkelingsbedreigingen weg te kunnen nemen. De moeder toont zich weliswaar bereid om mee te werken aan de geïndiceerde hulpverlening, maar laat dit in de praktijk niet (voldoende) zien. Zo lukt het de moeder niet om een klinische opname aan te gaan én af te ronden, zich aan de gemaakte afspraken te houden en de belangen van het ongeboren kind voorop te stellen. Ook ontvangt zij niet de voorgeschreven depotmedicatie en gebruikt zij veel excuses om niet klinisch opgenomen te zijn of te worden. De zucht van de moeder naar drugs blijkt te groot te zijn. In deze situatie is daarom regievoering vanuit een jeugdbeschermer nodig, om de inzet van de hulpverlening en de belangen van het ongeboren kind te waarborgen. De kinderrechter sluit daarbij niet uit dat de moeder, wanneer het haar lukt om clean te zijn en te blijven, in de nabije toekomst, al dan niet met vrijwillige hulpverlening, in staat zal zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het ongeboren kind zelf te dragen.
3.16.
De kinderrechter is verder van oordeel dat het ongeboren kind na de geboorte niet bij de moeder (zelfstandig) kan wonen, omdat die situatie niet (voldoende) veilig wordt bevonden voor een pasgeboren kind. Dat geldt ingeval de moeder haar verslavingsproblematiek niet onder controle heeft, gelet op de eerder genoemde risico's, maar ook ingeval de moeder clean is, gelet op de eerder genoemde onduidelijkheid over of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om de zorg voor een zeer jong kind te dragen. In eerstgenoemde situatie is een plaatsing van het kind bij de oma aangewezen en in laatstgenoemde situatie is een opname in een moeder-kindhuis aangewezen, om het nodige zicht te verkrijgen. Ingeval de moeder weigert om opgenomen te worden in een moeder-kindhuis, is een plaatsing bij de oma ook aangewezen.
3.17.
De kinderrechter komt daarmee tot de conclusie dat aan de wettelijke eisen voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van het (ongeboren) kind wordt voldaan. De kinderrechter zal het verzoek van de Raad daartoe daarom toewijzen en ook voor de verzochte termijnen, nu niet de verwachting is dat kortere termijnen zullen volstaan. De kinderrechter ziet daarbij wel aanleiding om de verzochte categorieën van de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken, nu er geen machtiging kan worden verleend voor een plaatsing mét de gezaghebbende ouder, en de machtiging voor de onder 3.16. genoemde situaties te specificeren.
3.18.
Eén en ander betekent dat de kinderrechter de volgende beslissing zal nemen.

4.De beslissing

De kinderrechter:
4.1.
stelt het ongeboren kind [naam ongeboren kind] onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen, met ingang van heden tot 14 augustus 2025;
4.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind [naam ongeboren kind] in een (netwerk)pleeggezin ingeval de moeder tijdens de geboorte niet clean is of ingeval de moeder tijdens de geboorte wel clean is en weigert om met het kind opgenomen te worden in een moeder-kindhuis, met ingang van de geboorte van het kind en vanaf dan voor de duur van zes maanden en met dien verstande dat ingeval de moeder tijdens de geboorte clean is en opgenomen wil worden in een moeder-kindhuis, zij met het kind opgenomen zal worden in een moeder-kindhuis;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is op 14 augustus 2024 mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. T. ter Brugge, (kinder)rechter, bijgestaan door de griffier, en op 5 september 2024 schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.
MMvR