3.65meter. Het is niet onwaarschijnlijk dat de bestuurder van voertuig 2 de boven het wegdek hangende palletvorken niet dan wel te laat heeft waargenomen. Gezien de geringe dikte van de palletvorken en de hoogte waarop deze zich boven het wegdek bevonden waren de palletvorken voor de bestuurder van voertuig 2 slecht zichtbaar. Ook bevond voertuig 1 zich nog (deels) achter de bosschages, terwijl de palletvorken zich toen al boven het fietspad bevonden. Op het moment dat de voorzijde van de onderwagen (gedeelte van de shovel waaraan de wielen zijn bevestigd) zichtbaar werd voor de bestuurder van voertuig 2 waren de palletvorken al geheel boven het fietspad en deels boven de door hem gevolgde rijstrook en was hij deze palletvorken al zeer dicht genaderd.
3. Een geneeskundige verklaring, zijnde een schouwverslag, op 9 juni 2022 opgemaakt en ondertekend door drs. S. Brouwer, forensisch arts GGD Groningen, voor zover inhoudend als zijn/haar geneeskundige verklaring:
Cliënt: [naam]
Geboren op: [geboortedatum] -1994 te [geboorteplaats]
Hij was op 9 mei 2022 als bestuurder betrokken bij een ongeval van een scooter met een vorkheftruck. Bij het ongeval heeft hij ernstig inwendig buikletsel opgelopen met multi-orgaanfalen. Ondanks meerdere operaties en uitgebreide behandeling verslechterde de conditie van betrokkene steeds verder en is hij vanmorgen overleden. De inwendige verwondingen en de grote buikwond passen bij letsel dat veroorzaakt kan worden door de vorken van een heftruck die penetreren.
Conclusie: Een niet natuurlijk overlijden ten gevolge van de verwondingen welke opgelopen zijn bij een verkeersongeval op 9 mei 2022.
Bewijsoverweging
Op 9 mei 2022 heeft er op de [adres] te Emmen een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij het slachtoffer - rijdend op een bromfiets - in botsing is gekomen met de heftruckvorken op de minishovel welke door verdachte werd bestuurd. Het slachtoffer liep daarbij ernstige verwondingen op waaraan hij uiteindelijk op 9 juni 2022 is komen te overlijden. Door de raadsvrouw is aangevoerd dat er geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Met betrekking tot dit standpunt overweegt de rechtbank het volgende.
Juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is vereist dat vast komt te staan dat verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan
zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. Bij de beantwoording hiervan komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is pas sprake in geval van - ten minste - een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarnaast is het zo dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van een dergelijke mate van schuld.
THC in het bloed
In het ten laste gelegde is - onder meer - opgenomen dat verdachte onder invloed was van drugs, althans onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
In Nederland mag het bloed van een bestuurder van een motorvoertuig maximaal 3,0 microgram tetrahydrocannabinol (hierna: THC) per liter bevatten. De grenswaarden zijn bepaald op basis van effecten bij een gemiddelde, niet-gewende persoon. Onder een niet-gewende persoon wordt verstaan: een incidentele gebruiker of een persoon die weliswaar door meermalen gebruik gedurende maanden of jaren vertrouwd is met de werking van de drug, maar niet door regelmatig gebruik gewenning voor het effect heeft ontwikkeld. Indien iemand een hogere hoeveelheid THC in het bloed heeft, maakt deze persoon zich schuldig aan overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Hoewel algemeen bekend is dat recent cannabisgebruik nadelige gevolgen heeft voor de rijvaardigheid, geeft de vastgestelde THC-waarde geen directe informatie over de daadwerkelijke mate van verminderde rijvaardigheid. Het is derhalve niet mogelijk om een bloedconcentratie aan te geven waarboven de rijvaardigheid van gewende gebruikers nadelig wordt beïnvloed. Voorts is, anders dan bij alcohol, bij drugs niet vast te stellen in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid precies toeneemt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof in het lichaam.
In het bloed van verdachte is een waarde van 4,9 microgram THC per liter aangetroffen, waarmee de toegestane grenswaarde fors is overschreden. De verdachte heeft verklaard destijds regelmatig te blowen en ook de avond voorafgaand aan de dag van het ongeval cannabis te hebben gerookt. De rechtbank overweegt dat het niet onwaarschijnlijk is dat de verdachte daardoor de volgende dag een hogere concentratie THC in zijn bloed heeft gehad dan de toegestane grenswaarde.
De rechtbank kan gelet op de mate van overschrijding van de toegestane grenswaarde niet zonder meer vaststellen, of en zo ja, in hoeverre de aangetroffen concentratie THC in het bloed van verdachte invloed heeft gehad op het rijgedrag van verdachte. Ook overigens blijkt niet uit de inhoud van het dossier dat sprake is geweest van rijgedrag dat duidt op rijden onder invloed van drugs. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet zonder twijfel kan vaststellen dat verdachte ten gevolge van de aangetroffen concentratie THC in zijn bloed niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Anders dan door de officier van justitie gesteld is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ongeval mede onder invloed van drugs heeft veroorzaakt.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank vorenbedoelde omstandigheid ook niet meewegen in de verdere beoordeling of het ongeval is te wijten aan de schuld van verdachte.
Overige gedragingen
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen bewezen worden verklaard dat verdachte de minishovel heeft bestuurd zonder dat hij in het bezit was van een daarvoor vereist T-rijbewijs. Dat de werkgever van verdachte hem daar niet op heeft gewezen doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Verdachte heeft immers een eigen
verantwoordelijkheid om te beschikken over een rijbewijs voor het voertuig waar hij mee rijdt.
Verdachte is verder met de minishovel de berm van het fietspad opgereden zonder dat hij de heftruckvorken naar een veilige hoogte had aangepast of had ingeklapt. De heftruckvorken bevonden zich zodoende op een hoogte van 88 centimeter boven het fietspad, waardoor zij bij een botsing met een fietser of scooterrijder vrijwel zeker (en daarmee voor verdachte redelijkerwijs voorzienbaar) de buik- of borststreek zouden raken. De heftruckvorken staken bovendien een aantal meters voor de cabine uit. De vrije doorgang op het fietspad werd daardoor ernstig belemmerd. Hoewel verdachte heeft geconstateerd dat de situatie ter plaatse onoverzichtelijk was en hij op enig moment geen zicht had op (een deel van) het fietspad en naderend verkeer, is verdachte met de minishovel opgereden en heeft hij deze op een zodanige wijze gepositioneerd dat het slachtoffer, rijdend op het fietspad, daarop niet tijdig heeft kunnen reageren en tegen de heftruckvorken is gebotst. Daar komt bij dat verdachte, hoewel hij door zo te handelen voorzienbaar een levensgevaarlijke verkeerssituatie in het leven had geroepen, nagelaten heeft om op wat voor manier dan ook veiligheidsmaatregelen te nemen om het gevaar weg te nemen en een ongeval te voorkomen.
De voorgaande omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden waardoor een verkeersongeval heeft plaatsgevonden en waarbij het slachtoffer uiteindelijk aan zijn verwondingen is komen te overlijden. Verdachte is in aanmerkelijke mate tekort geschoten in de zorgvuldigheid die van hem als bestuurder van de minishovel mocht worden verwacht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de raadsvrouw, dan ook van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De gedragingen van verdachte zijn niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte de hoogste mate van schuld heeft en dat hij roekeloos heeft gereden. De rechtbank zal verdachte derhalve van dit bestanddeel partieel vrijspreken. Nu de rechtbank reeds heeft overwogen de omstandigheid dat verdachte een hogere concentratie THC in zijn bloed heeft gehad niet te zullen betrekken in de beoordeling of het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van verdachte, zal verdachte eveneens partieel worden vrijgesproken van de in artikel 175, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte en aan verdachte ten laste gelegde wettelijke strafverzwaringsgrond.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank kan wel bewezen worden verklaard dat verdachte de minishovel heeft bestuurd, terwijl verdachte een hogere grenswaarde THC in zijn bloed heeft gehad dan toegestaan. De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 augustus 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 7 juli 2022, inclusief bijlagen, opgenomen op pagina 14 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2022115856 d.d. 29 november 2022, inhoudend het relaas van verbalisant [naam] .
Ten aanzien van parketnummer 18.125192.22
De rechtbank acht het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 mei 2022 te Emmen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een mini-shovel voorzien van heftruckvorken, daarmee rijdende vanuit een uitrit van een perceel 79 op de berm van het fietspad van de [adres] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk, onvoorzichtig en onoplettend,
- dat voertuig te besturen zonder dat hij in het bezit was van het daarvoor vereiste (T) rijbewijs;
- en zonder dat hij de positionering van de heftruckvorken naar een veilige hoogte had aangepast, zodat deze zich op een hoogte van 88 cm boven het wegdek bevonden;
- en zonder dat hij, mede gezien het slechte zicht ter plaatse en het type voertuig dat hij bestuurde, voldoende veiligheidsmaatregelen had genomen;
- en door vanaf het daar gelegen erf / de daar gelegen uitrit;
- in voorwaartse rijrichting;
- de berm van het fietspad op te rijden;
- en dat motorrijtuig met die heftruckvorken zodanig te positioneren, dat de vrije doorgang op dat fietspad ernstig werd belemmerd;
- zonder de op dat fietspad van rechts komende bromfiets voor te laten gaan,
waardoor tussen dat voertuig en die bromfiets een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [naam] zodanig zwaar letsel heeft bekomen, dat die [naam] uiteindelijk ten gevolge van die verwondingen is komen te overlijden;
2.
hij op 9 mei 2022 te Emmen, een voertuig, te weten een mini-shovel, heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van genoemde Wet, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 4.9 microgram THC (cannabis) per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Ten aanzien van parketnummer96.045184.23
De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 9 juli 2022 te [plaats] , als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, [adres] , een motorrijtuig (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
2.
hij op 9 juli 2022 te [plaats] , als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 295 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar
nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
In de zaak met parketnummer 18.125192.22
primairovertreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
In de zaak met parketnummer 96.045184.23
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder parketnummer 18.125292.22 onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten en de onder parketnummer 96.045184.23 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft gevorderd aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals door de reclassering geadviseerd, te weten een meldplicht, een ambulante behandeling en een drugs- en alcoholverbod. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd en ingehouden is geweest.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn en - indien en voor zover de rechtbank tot een veroordeling voor artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt - te volstaan met het opleggen van een taakstraf en een deels voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat oplegging van een gevangenisstraf of langere ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen dan dat het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd is geweest ertoe zouden leiden dat het familiebedrijf failliet gaat en zowel verdachte als zijn familie in financiële problemen zullen raken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsadvies van 8 mei 2023, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Ernst van de feiten
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op 9 mei 2022, als bestuurder van een minishovel, zonder in het bezit te zijn van een daarvoor geldend rijbewijs, welke was voorzien van heftruckvorken, zodanig gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer, rijdend op een bromfiets, is daarbij tegen de heftruckvorken aangebotst en liep ernstig inwendig letsel op als gevolg waarvan hij uiteindelijk is komen te overlijden. De verdachte had er op bedacht moeten zijn de stand van de heftruckvorken aan te passen, dan wel had hij voorzorgsmaatregelen moeten treffen om het fietspad veilig op te rijden. De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Hiermee heeft verdachte blijk gegeven van een miskenning van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer. Verdachte had zich bewust moeten zijn van het te hoge THC-gehalte in zijn bloed en had op dat moment geen motorvoertuig mogen besturen.
Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen van de ouders en vriendin van het slachtoffer is gebleken welke invloed het overlijden van het slachtoffer op hun levens heeft gehad en nog altijd heeft. Zij moeten verder zonder hun zoon en vriend, wiens leven plotseling uit dat van hun is weggerukt. Het leed dat dit veroorzaakt is zeer ingrijpend, onherstelbaar en intens verdrietig. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf in verhouding staat tot het leed van de nabestaanden en geen enkele straf dit leed kan doen wegnemen. Bij de strafoplegging dient de rechtbank echter voor ogen te houden dat een aan verdachte op te leggen straf in verhouding dient te staan tot de mate van verwijtbaarheid van zijn verkeersgedrag en niet in overwegende mate mag worden ingegeven door de ernst van de gevolgen daarvan. Dat neemt niet weg dat de rechtbank begrijpt dat de nabestaanden dit mogelijk anders zien en een straf verwachten die meer tegemoetkomt aan de gevolgen van het overlijden van het slachtoffer en hun verdriet dat dit teweeg heeft gebracht.
Verdachte heeft ter terechtzitting er blijk van gegeven terdege te beseffen welk leed hij heeft veroorzaakt. Verdachte voelt zich schuldig, vooral in de richting van de nabestaanden, en heeft ter terechtzitting oprecht berouw getoond. Hoewel de rechtbank begrijpt dat verdachte nooit een dodelijk ongeval heeft willen veroorzaken zal verdachte moeten leven met de wetenschap dat iemand door zijn schuld is komen te overlijden. De rechtbank acht het dan ook onbegrijpelijk en weegt in het nadeel van verdachte mee dat hij zich op 9 juli 2022 - slechts twee maanden na voornoemd dodelijk ongeval - schuldig gemaakt aan het
rijden onder invloed van alcohol en het rijden terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd
Persoon van verdachte
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, diens jonge leeftijd ten tijde van de strafbare feiten en hetgeen hij heeft verklaard over de psychische gevolgen die het ongeval ook voor hem hebben gehad. Uit het reclasseringsadvies van 8 mei 2023 blijkt ook dat verdachte onderhavig ongeval als een zware last met zich mee draagt, daartoe traumabehandeling heeft gevolgd en meerdere gesprekken heeft gevoerd.
Hoewel verdachte een belaste jeugd heeft gekend, heeft hij zijn praktische leefgebieden thans op orde. Gelet op het feit dat verdachte abstinent is van middelen, fors geschrokken is en thans op zijn hoede is aangaande eventuele risicos, schat de reclassering het recidiverisico als laag in. De reclassering adviseert het volwassenstrafrecht toe te passen en aan verdachte op te leggen een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden dat verdachte zich zal melden bij de reclassering, zich - indien nodig - ambulant zal laten behandelen en zich zal onthouden van het gebruik van drugs en alcohol. De reclassering overweegt voorts dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een negatieve invloed zal hebben op de psychische gesteldheid van verdachte en zijn werk en inkomen zal verliezen.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een verkeersovertreding is veroordeeld. De rechtbank leidt daaruit af dat onderhavige strafbare feiten incidenten lijken te zijn geweest.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf voorts aansluiting gezocht bij straffen die voor soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: de oriëntatiepunten). Ten aanzien van het onder parketnummer 18.125292.22 onder 1 primair bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte leiden tot een aanmerkelijke mate van schuld. Volgens de oriëntatiepunten is bij het veroorzaken van een verkeersongeval, waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld aan de zijde van verdachte - maar zonder dat er sprake is van een in artikel 175, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte strafverzwarende omstandigheid - waarbij de dood van het slachtoffer is gevolgd een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar is aangewezen.
Redelijke termijn
Gelet op het tijdsverloop dient de rechtbank bij de strafoplegging voorts rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafvervolging op grond van artikel 6 EVRM tot een berechting moet komen. Vanaf het moment dat verdachte is verhoord en er gelet op de inhoud van het verhoor van uit mocht gaan dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd, tot aan deze uitspraak van de rechtbank zijn meer dan twee jaren verstreken. Naar vaste rechtspraak moet overschrijding van de redelijke termijn in beginsel tot strafvermindering leiden. De rechtbank zal daarom bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met dit tijdsverloop.
Strafoplegging
Alles afwegend acht de rechtbank oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden. Aan de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden dat verdachte zich zal melden bij de reclassering en zich zal onthouden van het gebruik van alcohol en drugs. Om de ernst van de feiten te benadrukken zal de rechtbank daarnaast aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 240 uren en een ontzegging
van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte reeds ingevorderd en ingehouden is geweest. De rechtbank legt een lagere straf op dan door de officier van justitie gevorderd, mede vanwege de jonge leeftijd van verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, het tijdsverloop en de rechtbank de in artikel 175, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 vervatte en aan verdachte ten laste gelegde wettelijke strafverzwaringsgrond niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 8, 9, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Verklaart het onder parketnummer 18.125192.22 onder 1 primair en 2 ten laste gelegde en het onder parketnummer 96.045184-23 onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat de veroordeelde zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal met de veroordeelde contact opnemen voor het maken van de eerste afspraak;
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het gebruik van alcohol en drugs en zich verplicht ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest). De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
een taakstraf voor de duur van 240 uren.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen - bromfietsen daaronder begrepen - voor de duur van 24 maanden.
Bepaalt dat van deze bijkomende straf een gedeelte,
groot 18 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. E.P. van Sloten en
mr. L.S. Wachters, rechters, bijgestaan door mr. M. Mans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 september 2024.