ECLI:NL:RBNNE:2024:3275

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
LEE 23/3875
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot huurtoeslag na ongeval en schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zorg- en huurtoeslag over het jaar 2021, en de daaropvolgende terugvordering van een voorschot huurtoeslag van € 2.851,-. Eiser ontving in 2021 een lumpsum van € 41.000,- als smartengeld na een ongeval. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het immateriële gedeelte van deze lumpsum, ter hoogte van € 9.430,-, buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de toeslagen, omdat dit als bijzonder vermogen wordt beschouwd. Eiser is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont, maar heeft dit gebrek gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de nadere motivering van verweerder voldoende was om het besluit te dragen. De rechtbank oordeelt dat de hoogte van het immateriële schadebedrag van € 9.430,- door verweerder op juiste wijze is vastgesteld, en dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2021.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de terugvordering van het voorschot huurtoeslag. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten, maar het griffierecht wordt hem wel teruggegeven. Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast op 7 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. ing. J.H. Wassenaar),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mrs. F.S. Imamdi en M.S. Julen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve berekening zorg- en huurtoeslag over het jaar 2021 en de daaruit volgende terugvordering voorschot huurtoeslag van € 2.851,-.
1.1.
Als gevolg van een ongeval is in 2021 aan eiser een smartengeldbedrag uitgekeerd van € 41.000,-. Deze afspraak is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met de verzekeraar van de tegenpartij. Bij de berekening van de zorg- en huurtoeslag over het jaar 2021 wordt het immateriële gedeelte van dat bedrag door verweerder buiten beschouwing gelaten, omdat dit volgens de wet bijzonder vermogen betreft.
1.2.
Met behulp van het Smartengeldboek van de ANWB (het Smartengeldboek) heeft verweerder de hoogte van het immateriële deel vastgesteld op € 9.430,-. Uit de daarop volgende berekeningen is gebleken dat eisers vermogen in het jaar 2021 daardoor te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. De voorschotten huurtoeslag voor het jaar 2021 worden daarom teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 8 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder. In overleg met partijen heeft de rechtbank de behandeling van het beroep vervolgens geschorst.
1.5.
Eiser en verweerder hebben vervolgens schriftelijke reacties ingediend, waarna de rechtbank op 19 juni 2024 het onderzoek heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader voor het besluit wordt gevormd door artikel 1 en artikel 7, van de Wet op de huurtoeslag, artikel 47 eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Awir (Uitvoeringsregeling).
Is er sprake van een motiveringsgebrek van het besluit?
5.1.
Eiser voert aan dat in het besluit niet duidelijk wordt onderbouwd hoe verweerder is gekomen tot zijn berekening van het immateriële schadebedrag. Verweerder verwijst in het besluit enkel naar het Smartengeldboek. Eiser werpt de vraag op waar wettelijk is verankerd dat verweerder daarvoor het Smartengeldboek dient te hanteren. Volgens eiser is er sprake van een gebrek in de motivering.
5.2.
Verweerder erkent dat hij in het bestreden besluit onvoldoende heeft uitgelegd hoe hij tot het bedrag van € 9.430,- is gekomen. Verweerder licht toe dat in de vaststellingsovereenkomst alleen het totaalbedrag van € 41.000,- is opgenomen voor geleden schade en schade die eiser in de toekomst nog zal lijden. Een zogenoemde ‘lumpsum’. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder dan zelf moet onderzoeken welk deel van de schadevergoeding naar redelijkheid als immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt en daarmee buiten beschouwing kan blijven. Ook volgt uit rechtspraak dat het Smartengeldboek een erkend hulpmiddel is om aanknopingspunten te zoeken in vergelijkbare zaken.
5.3.
Verweerder verzoekt de rechtbank het motiveringsgebrek van het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om eiser toch tegemoet te komen biedt verweerder hem aan om het griffierecht te vergoeden.
5.4.
Met eiser is de rechtbank van mening dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent ten aanzien van het bedrag dat verweerder als immateriële schadevergoeding heeft aangemerkt. De door verweerder in beroep gegeven nadere motivering acht de rechtbank evenwel voldoende om het besluit te dragen. Conform het verzoek van verweerder zal het gebrek in de motivering dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De rechtbank slaat daarbij acht op de toezegging van verweerder om het griffierecht aan eiser te vergoeden en zal overeenkomstig beslissen.
Heeft verweerder op juiste wijze de hoogte van de immateriële schade vastgesteld?
6.1.
Eiser stelt dat het volledige bedrag aan schadevergoeding als immateriële schadevergoeding moet worden gezien en dat hij de vaststellingsovereenkomst in die veronderstelling heeft gesloten. Verder stelt eiser dat de situaties uit het Smartengeldboek die verweerder ter vergelijking hanteert, op hem niet van toepassing zijn. Eiser voert aan dat hij als gevolg van het auto-ongeval voor 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Verweerder gaat hier volgens eiser volledig aan voorbij.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het immateriële schadebedrag van
€ 9.430,- dat hij heeft toegekend, verdedigbaar is. Verweerder wijst erop dat het letsel dat eiser heeft opgelopen als gevolg van het ongeluk, raakvlakken heeft met de zaken uit de Smartengeldgids waar verweerder naar heeft verwezen. In die zaken is ook een bedrag van
€ 9.430,- gehanteerd.
6.3.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank overweegt als volgt. De hardheidsclausule in de Uitvoeringsregeling schrijft voor dat een immateriële schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vermogenstoets.
In deze zaak zijn partijen het niet eens over welk deel van het schadebedrag als immateriële schadevergoeding moet worden afgebakend.
6.4.
Uit de door eiser gesloten vaststellingsovereenkomst volgt – anders dan eiser kennelijk veronderstelt – niet dat het volledig uitgekeerde schadebedrag als immateriële schadevergoeding moet worden gezien. Eerder volgt daaruit dat de vergoeding moet worden gezien als de vergoeding is bedoeld voor alle (inkomens)schade die eiser heeft geleden, zowel materieel als immaterieel. Evenmin is in de overeenkomst een bepaald bedrag (ter hoogte van het eerst aan eiser uitbetaalde voorschot of anderszins) aangemerkt als immateriële schadevergoeding. Het is daarmee aan verweerder om in redelijkheid vast te stellen welk deel van de vergoeding als zodanig moet worden aangemerkt. De concrete toelichting en motivering die verweerder geeft (in zijn verweerschrift en nadere schriftelijke reactie) voor de vaststelling van het immateriële schadebedrag van € 9.430,-, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Raadplegen van het Smartengeldboek wijst (zelfs) uit dat dergelijke schadebedragen ook zijn vastgesteld in zaken waarin het slachtoffer zwaarder letsel heeft opgelopen, dan het letsel waar eiser mee kampt. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat het vastgestelde bedrag van € 9.430,- te laag is, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de hoogte van het immateriële deel van het schadebedrag op juiste wijze en naar redelijkheid heeft vastgesteld.
7. Concreet betekent dit voor eiser dat er € 9.430,- in mindering kon worden gebracht op het bedrag dat de inspecteur heeft vastgesteld als rendementsgrondslag. Uit de stukken blijkt dat als gevolg hiervan het vermogen van eiser in het toeslagjaar 2021 uitkomt boven de vermogensgrens voor de huurtoeslag. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2021.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
8.1.
Dit betekent dat het bestreden besluit en de daaruit volgende terugvordering voorschot huurtoeslag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Wel krijgt eiser het griffierecht terug.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht zal vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Awir
Artikel 7. Draagkracht
3 Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 36.952, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 73.904. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
4 Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de rendementsgrondslag van een medebewoner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 36.952, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bepaalde in de eerste en tweede volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (oud)
Artikel 9. Hardheidsclausule
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°.immateriële schadevergoedingen;