ECLI:NL:RBNNE:2024:3226

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/802
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoek persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 maart 2023 aangaande het verzoek van eiser om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 20 september 2022 geoordeeld dat het college onvoldoende heeft ingegaan op de stukken die eiser heeft aangehaald in zijn bezwaarschrift en dat de zoekslag naar persoonsgegevens te beperkt was. Eiser heeft op 15 februari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Gedurende dit beroep heeft het college op 16 maart 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van eiser en het college aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het college had de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 322,-, maar de rechtbank oordeelt dat dit onjuist is. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,-. Daarnaast moet het college het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoeden en een vergoeding van € 20,28 voor proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/802

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigden: [gemachtigden])
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland, het college
(gemachtigde: mr. W.K. de Wind).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 maart 2023 aangaande het verzoek van eiser om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
1.1.
Het college heeft met het besluit van 13 september 2021 een besluit op het inzageverzoek genomen. Met het besluit op bezwaar van 10 januari 2022 was het college bij het besluit van 13 september 2021 gebleven. Dit besluit op bezwaar is door de rechtbank vernietigd in de uitspraak van 20 september 2022 (zaaknummer LEE 22/939), omdat de zoekslag van het college naar persoonsgegevens van eiser te beperkt is geweest en onvoldoende is beschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende is ingegaan op de stukken die eiser heeft aangehaald in zijn bezwaarschrift. Ook is de zoekterm ‘zoon van’ ten onrechte niet meegenomen in de zoekslag. Daarbij is onvoldoende gemotiveerd waarom het college enkel heeft volstaan met een zoekslag in digitale applicaties. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.2.
Eiser heeft op 15 februari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2022.
1.3.
Gedurende het beroep tegen niet tijdig beslissen heeft het college op 16 maart 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit).
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en de gemachtigde van het college. De gemachtigden van eiser zijn eisers ouders.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank zal daarbij eveneens beoordelen of het college het bestreden besluit heeft genomen met inachtneming van wat in de uitspraak van 20 september 2022 is overwogen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat tegen de uitspraak van 20 september 2022 geen hoger beroep is ingesteld en deze derhalve in rechte vast staat.
3. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Verder zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dit besluit gedeeltelijk vernietigen, voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft en ten aanzien daarvan zelf in de zaak voorzien
.Voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar

4. Vast staat dat het college na de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2022 op 16 maart 2023 op het bezwaar van eiser heeft beslist. In het bestreden besluit heeft het college de aan eiser verbeurde dwangsom vastgesteld op € 322,-. De gronden die eiser aanvoert tegen de hoogte van deze dwangsom bespreekt de rechtbank daarom in het kader van de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Verder staat vast dat eiser het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zelf heeft ingediend en geen proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. Eiser heeft wel griffierecht betaald, maar dit griffierecht houdt eveneens verband met het op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (
Awb) van rechtswege gerichte beroep tegen het bestreden besluit, in welk verband derhalve niet nogmaals griffierecht is geheven. De vraag of het griffierecht vergoed moet worden, hangt af van de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
4.1.
Gelet op al deze omstandigheden bestaat er geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Het beroep tegen het bestreden besluit van 16 maart 2023

Heeft het college voldaan aan het inzageverzoek van eiser?
5. Eiser voert aan dat het college nog steeds niet heeft voldaan aan zijn inzageverzoek en daarmee ook niet heeft voldaan aan de rechterlijke uitspraak van 20 september 2022.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt eerst dat artikel 15, eerste lid, van de AVG bepaalt dat een betrokkene het recht heeft om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om onder meer inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. Uit de rechtspraak volgt dat het doel van artikel 15 van de AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. De verwerkingsverantwoordelijke is niet gehouden een afschrift van de onderliggende documenten te verstrekken, mits aan het doel van artikel 15 van de AVG is voldaan. [1]
Ten aanzien van de verweerschriften in een andere procedure
5.2.
Eiser betoogt dat het college ten onrechte geen inzage heeft verleend in de persoonsgegevens die van hem zijn verwerkt in verweerschriften die het college heeft ingediend in bestuursrechtelijke procedures die zijn ouders hebben gevoerd naar aanleiding van aanvragen die zij bij het college hebben ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Volgens eiser is van belang dat duidelijk wordt op welke wijze het college in deze procedures aan zijn persoonsgegevens is gekomen en met welk doel en welke grondslag deze gegevens zijn verwerkt. Een antwoord op deze vragen is volgens eiser vereist zodat hij zijn andere rechten uit de AVG kan uitoefenen.
5.3.
Het college geeft aan dat in de verweerschriften die namens het college bij de rechtbank zijn ingediend in de door eiser aangehaalde Wob-zaken met nummers 20/2765, 20/363 en 20/3828, melding wordt gemaakt van ‘de zoon van’ en dat dit een persoonsgegeven van eiser is. In de gesprekken met de gemachtigde van het college in deze zaken heeft het college ter toelichting op de toedracht van de beroepszaken de rol van eiser als ‘de zoon van’ besproken met de gemachtigde van het college. Deze rol was relevant voor een beter begrip van die zaken. Volgens het college is hiermee een afdoende uitleg gegeven over de uitwisseling en het gebruik van het persoonsgegeven van eiser in de verweerschriften.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser niet slaagt. De rechtbank acht daartoe ten eerste van belang dat de ouders van eiser, in de hoedanigheid van zijn gemachtigden, ter zitting hebben verklaard dat eiser toegang heeft tot de verweerschriften en van de inhoud van deze verweerschriften op de hoogte kan zijn. De ouders van eiser beschikken immers over deze verweerschriften omdat deze stukken zijn ingediend in bestuursrechtelijke procedures waarin zij als partij waren betrokken. Omdat eiser toegang heeft tot de verweerschriften heeft hij daarmee ook toegang tot de daarin over hem verwerkte persoonsgegevens. Daarmee is eiser naar het oordeel van de rechtbank al in staat de persoonsgegevens in de verweerschriften te controleren en is hij, mede gelet op de toelichting van het college over de aanleiding van de verwerking zoals hiervoor weergegeven onder 5.3., in staat de rechtmatigheid van die verwerking te controleren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, daar waar het gaat om de inzage in de verwerking van persoonsgegevens in de verweerschriften, het college mede gelet op de nadere toelichting van het college, zoals aangegeven onder 5.3., heeft voldaan aan het inzagerecht van eiser zoals volgt uit artikel 15 van de AVG.
De stukken in een mediationtraject
5.5.
Eiser betoogt verder dat uit het bestreden besluit blijkt dat het college in de stukken van een mediationtraject heeft gezocht naar zijn persoonsgegevens. Daaruit blijkt volgens eiser dat het college inzage heeft in stukken die tot de gemeenteraad behoren. De gemeenteraad was immers het betrokken bestuursorgaan in het mediationtraject. Het college heeft ten onrechte toegang gehad tot deze stukken, omdat het college zelf ook opmerkt dat deze stukken een vertrouwelijke aard hebben.
5.6.
Het college heeft in het bestreden besluit van 16 maart 2023 toegelicht dat aanvankelijk geen zoekslag is verricht in de stukken aangaande het mediationtraject, omdat enkel de ouders van eiser daarin betrokken waren en ten aanzien van de inhoud van de mediation vertrouwelijkheid in acht genomen dient te worden. Naar aanleiding van de rechtbank uitspraak van 20 september 2022 en gelet op het gegeven dat eiser de stukken van de mediation in juni 2019 heeft genoemd in zijn bezwaarschrift, heeft het college alsnog gezocht naar persoonsgegevens in de stukken van de mediation. Naar aanleiding van de zoekslag heeft het college in de mailwisseling met de mediator enkele malen ‘de zoon van’ als beschrijving van de persoon van eiser aangetroffen en is eenmaal de naam van eiser genoemd in de mailwisseling. Het college merkt verder op dat de stukken aangaande de mediation zelf vertrouwelijk zijn en daarom niet aan eiser kunnen worden overgelegd. Het college stelt zich daarbij voorts op het standpunt dat de gemeenteraad en het college geen volledig van elkaar gescheiden bestuursorganen zijn. Zo licht het college toe dat hij in het mediationtraject een faciliterende rol heeft gespeeld. Gelet op de uitspraak van de rechtbank en de formulering van het verzoek van eiser heeft het college, mede gelet op haar wettelijke taak en bevoegdheden, daarom ook gezocht in persoonsgegevens zoals deze zijn weergegeven in raadsdocumenten.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich bij het nemen van bestreden besluit aan de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2022 heeft gehouden. De rechtbank overweegt nader dat de geheimhouding zoals is overeengekomen tussen partijen in het kader van een mediationtraject, zich in beginsel niet verzet tegen het bieden van inzage in persoonsgegevens die zijn verwerkt in de documenten aangaande die mediation. De rechtbank acht dit uitgangspunt in overeenstemming met de AVG en de Uitvoeringswet AVG (UAVG), nu daarin de verwerking van persoonsgegevens in stukken aangaande mediation niet (uitdrukkelijk) is uitgesloten van de omvang van het inzagerecht zoals bedoeld in artikel 15 van de AVG. Wel kan het bieden van inzage in deze persoonsgegevens, voor zover de desbetreffende omstandigheden daartoe aanleiding geven, door een bestuursorgaan worden geweigerd op grond van één van de in artikel 23 van de AVG en artikel 41 van de UAVG genoemde belangen. Echter heeft eiser in zijn bezwaarschrift zelf verzocht om inzage in de persoonsgegevens zoals deze van hem zijn verwerkt in documenten aangaande de mediation. Nu eiser zelf om inzage heeft verzocht, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank het college niet in deze beroepsprocedure tegenwerpen dat aan hem ten onrechte die inzage is verleend ofwel dat het college de inzage in deze gegevens had behoren te weigeren gelet op de in artikel 23 van de AVG en artikel 41 van de UAVG genoemde belangen.
5.8.
Ook dit betoog van eiser slaagt niet.
Heeft het college de hoogte van de dwangsom op € 322,- kunnen vaststellen?
6. Partijen zijn verdeeld over de vraag binnen welke termijn het college na de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2022 opnieuw een besluit op het bezwaar van eiser had moeten nemen.
6.1.
Eiser voert aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat hij een termijn van achttien weken had om opnieuw te besluiten op het bezwaar. Omdat in de rechtbank uitspraak geen termijn is gesteld, geldt volgens eiser dat het college binnen dezelfde termijn opnieuw moest besluiten op bezwaar als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Eiser stelt verder dat nu het college bij het behandelen van het bezwaar niet daadwerkelijk een bezwaaradviescommissie had ingeschakeld, de termijn voor het nemen van het oorspronkelijke besluit op bezwaar, na verdaging van de beslissing, twaalf weken bedroeg. Deze termijn geldt volgens eiser daarom ook voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar. Eiser betoogt dat gelet daarop het college de hoogte van de dwangsom ten onrechte en te laag heeft vastgesteld op € 322,-.
6.2.
Het college stelt dat omdat op grond van artikel 7:13 van de Awb in algemene zin een adviescommissie ten behoeve van bezwaarschriften is ingesteld en omdat er sprake is geweest van een verdaging van de beslissing met zes weken, een termijn gold van achttien weken voor het nemen van het vernietigde besluit op bezwaar. Het college voert, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling aan, dat voor de toepassing van de langere termijn uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb niet van belang is of ten behoeve van de behandeling van het desbetreffende bezwaar daadwerkelijk om advies is gevraagd aan een adviescommissie. [2]
6.3.
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan, indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, het bestuursorgaan in beginsel binnen dezelfde termijn opnieuw dient te beslissen op het bezwaar als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. [3]
6.4.
Het betoog van eiser slaagt. De rechtbank is, anders dan het college, van oordeel dat de termijn van twaalf weken zoals volgt uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb alleen van toepassing is voor zover ten behoeve van het nemen van een besluit op bezwaar daadwerkelijk advies is gevraagd aan een adviescommissie. Het beroep van het college op de uitspraak van de Afdeling treft geen doel, nu deze uitspraak naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van het college dat deze termijn van twaalf weken ook geldt indien in algemene zin een adviescommissie is ingesteld binnen een bestuursorgaan, maar aan deze adviescommissie geen advies is gevraagd ten behoeve van het behandelen van het betreffende bezwaar. De rechtbank hecht er in dit verband aan dat een verlenging van de termijn in de rede ligt indien daadwerkelijk om een advies is gevraagd. Immers is het vragen van advies een aanvullende handeling in de bezwaarprocedure waardoor de procedure in algemene zin mogelijk van langere duur is. Dit belang speelt niet bij de behandeling van bezwaren waarbij ten behoeve van het in die procedure voorliggende besluit op bezwaar geen advies wordt gevraagd aan een adviescommissie.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat dit betekent dat de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit op bezwaar twaalf weken bedroeg, met inbegrip van termijn van de verdaging van die beslissing op bezwaar voor de duur van zes weken. De termijn voor het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar naar aanleiding van de rechtbank uitspraak van 20 september 22 bedroeg daarmee twaalf weken.
6.6.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de beslistermijn voor het nieuwe besluit op bezwaar op 14 december 2022 is verstreken, te weten twaalf weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank op 20 september 2022. Vast staat dat de ingebrekestelling van 16 december 2022 is verstuurd na afloop van de beslistermijn. Als gevolg hiervan is het college met ingang van 31 december 2022 een dwangsom verschuldigd aan eiser. Het college heeft pas op 16 maart 2023 besloten op het bezwaar van eiser. Gezien het voorgaande zijn meer dan 42 dagen verstreken tussen de eerste dag waarover het college de dwangsom is verschuldigd en de datum waarop het college heeft besloten op het bezwaar. Dit betekent dat het college aan eiser de volledige dwangsom van € 1.442,- is verschuldigd.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college de dwangsom ten onrechte heeft vastgesteld op € 322,-. Het beroep is derhalve gegrond, omdat het bestreden besluit van 16 maart 2023 in strijd is met artikel 4:17 van de Awb.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarin de verschuldigde dwangsom heeft bepaald op € 322,-. De rechtbank laat het bestreden besluit voor het overige in stand.
7.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing over de hoogte van de verschuldigde dwangsom en bepaalt dat deze wordt vastgesteld op € 1.442.-.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 20,28 voor reiskosten. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2023 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 maart 2023 voor zover het college daarin de hoogte van de dwangsom heeft vastgesteld op € 322,-;
- stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot vergoeding van € 20,28 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:394.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233.