ECLI:NL:RBNNE:2024:3195

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
C/18/234771 / FT RK 24/626
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op basis van twijfels over nakoming verplichtingen

Op 14 augustus 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Assen uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoekster die een verzoek tot schuldsanering indiende. Verzoekster had op 16 mei 2024 een verzoekschrift ingediend voor een dwangakkoord, maar dit verzoek werd op 12 juni 2024 ingetrokken. De rechtbank heeft het WSNP-verzoek behandeld op 2 augustus 2024, waarbij verzoekster en haar beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in een toestand verkeert waarin zij heeft opgehouden te betalen en dat er twijfels zijn over haar vermogen om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat verzoekster in het verleden verkeerde keuzes heeft gemaakt en dat haar gedragspatroon niet voldoende is doorbroken. Ondanks dat verzoekster aangaf te goeder trouw te zijn geweest in het ontstaan van haar schulden, zijn er twijfels gerezen over haar bereidheid en vermogen om zich in te spannen voor haar schuldeisers. De rechtbank heeft verschillende tegenstrijdige verklaringen aangetroffen over haar mogelijkheden om te werken en haar bereidheid om therapie te ondergaan. Dit alles heeft geleid tot de conclusie dat verzoekster niet voldoet aan de eisen van artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot schuldsanering afgewezen, waarbij de rechtbank benadrukt dat verzoekster niet de indruk heeft gewekt dat zij zich wil inspannen om haar situatie te verbeteren. De uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal en uitgesproken door H.J. Idzenga, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
zaaknummer: C/18/234771 / FT RK 24/626
vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] ,
te [woonplaats] , hierna te noemen verzoekster.

1.PROCESGANG

1.1.
Verzoekster heeft op 16 mei 2024 een verzoekschrift dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) ingediend met bijlagen, waaronder een subsidiair verzoek dat strekt tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De schuldhulp heeft de rechtbank op 12 juni 2024 bericht dat het verzoek dwangakkoord wordt ingetrokken. Tevens is in dit bericht verzocht het WSNP-verzoek in behandeling te nemen.
1.2.
Het WSNP-verzoek is behandeld ter zitting van 2 augustus 2024. Daarbij is verzoekster gehoord. Bij de behandeling is [beschermingsbewindvoerder] aanwezig geweest in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerster over het vermogen van verzoekster (hierna: de beschermingsbewindvoerder).
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.RECHTSOVERWEGINGEN

2.1.
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 2015/848 van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoekster in Nederland ligt.
2.2.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
2.3.
Gebleken is dat verzoekster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zal kunnen voortgaan met betaling van haar schulden.
2.4.
Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Faillissementswet (Fw) wordt een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.5.
Daarnaast dient de rechtbank op grond van artikel 288 eerste lid, onder c Fw te beoordelen of verzoekster in staat mag worden geacht de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
2.6.
Op basis van de stukken en hetgeen de rechtbank ter zitting met verzoekster heeft besproken is de rechtbank van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in verband met het ontstaan van haar schulden te goeder trouw is geweest.
2.7.
Naar aanleiding van hetgeen verzoekster ter zitting heeft verklaard, is bij de rechtbank echter twijfel gerezen of verzoekster de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling naar behoren kan nakomen. In het WSNP-verzoek alsmede ter zitting heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat verzoekster als ze wanhopig is, geneigd is verkeerde keuzes te maken en dat zij voorheen ‘creatief op zoek is gegaan naar geld’. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat de beschermingsbewindvoerder daarmee doelt op strafrechtelijke zaken, onder meer het aanbieden van producten op Marktplaats en het ontvangen van betalingen hiervoor, zonder de producten te leveren.
2.8.
De rechtbank dient vast te stellen of deze kennelijke geneigdheid van verzoekster nu onder controle is of dat dit gedragspatroon nog niet voldoende doorbroken is. De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van het laatste. Verzoekster had haar financiële situatie zodanig op orde dat het in beginsel mogelijk was om middels een dwangakkoord van haar schulden af te raken. Al een maand na indiening van dit verzoek werd behandeling van dit verzoek abrupt een halt toe geroepen, daar verzoekster was gaan samenwonen als gevolg waarvan haar uitkering was stopgezet. De schuldhulp heeft verzoekster gewezen op de gevolgen die deze keuze zou hebben op haar inkomsten alsmede de consequentie dat het akkoord dan niet langer haalbaar is. Verzoekster is desondanks bij haar besluit gebleven, waarop het verzoek dwangakkoord werd ingetrokken. Het staat verzoekster natuurlijk vrij om een relatie aan te gaan en om te gaan samenwonen. Door het maken van een dergelijke keuze, kiest zij er echter ook voor om de belangen van de schuldeisers achter te stellen bij haar privébelang. Dit staat haaks op het vereiste om tijdens de schuldsaneringsregeling altijd het belang van de schuldeisers voorop te stellen. Er lijkt sprake te zijn van een gedragspatroon waarbij verzoekster de belangen van haar schuldeisers minder zwaar laat wegen zodra haar persoonlijke belangen in het geding zijn of onder druk komen te staan.
2.9.
Ook om een andere reden twijfelt de rechtbank eraan of verzoekster in staat is de WSNP-verplichtingen naar behoren na te komen. De rechtbank heeft in het dossier verschillende (en dus tegenstrijdige) verklaringen aangetroffen over de mogelijkheden van verzoekster om te werken. Op 22 februari 2024 bericht verzoekster aan de beschermingsbewindvoerder dat ze wel een paar uurtjes kan doen maar dat ze natuurlijk wel met haar baby zit en dat zij haar traumaverwering nog gaat oppakken zodra het in haar thuissituatie weer allemaal rustig is. In het schriftelijke bericht van de GKB aan de rechtbank van 12 juni 2024 staat dat verzoekster met spoed op zoek is naar een baan. Vervolgens valt in een mail van 2 juli 2024, gericht aan de rechtbank en afkomstig van de beschermingsbewindvoerder, te lezen dat verzoekster heeft verklaard dat zij wat haar psychische klachten betreft geen hulp meer nodig heeft en dat het goed met haar gaat.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat ze nog niet werkt en ook niet heeft gesolliciteerd, maar wel om zich heen heeft gekeken. Ook heeft verzoekster verklaard dat ze eigenlijk liever niet meer in het verleden wil graven om welke reden ze dan bij voorkeur geen therapie oppakt. Dit staat haaks op de inspanningsverplichtingen, die gedurende een schuldsaneringsregeling in geval van arbeidsbeperkingen, erin bestaat dat een schuldenaar zich dient in te spannen om weer arbeidsgeschikt te worden (HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8708, NJ 2011/256).
2.10.
Op grond van het besprokene heeft verzoekster bij de rechtbank niet de indruk gewekt dat zij zich wil inspannen om er het maximale uit te halen voor haar schuldeisers en zo dat niet kan, aan zichzelf te werken. Gezien het bovenstaande is ten aanzien van verzoekster niet voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c Fw.
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.P.D. Mathey-Bal, en uitgesproken door H.J. Idzenga ter openbare zitting van 14 augustus 2024, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.