ECLI:NL:RBNNE:2024:3149

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
24/3191 en 24/3185
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag omgevingsvergunning

Op 15 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen Frisia Zout B.V. en de Minister van Klimaat en Groene Groei. Verzoekster, Frisia Zout B.V., had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een diepboring voor een nieuwe zoutwinningsput in de Havenmond te Harlingen. De minister had echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat aanleiding gaf tot het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister op 1 maart 2024 had moeten beslissen, maar dit niet heeft gedaan. Hierdoor was het beroep van verzoekster ontvankelijk en gegrond.

De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen om uiterlijk op 17 oktober 2024 een besluit te nemen op de aanvraag. Tevens is er een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is de reeds verbeurde bestuurlijke dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond was en de minister nu verplicht is om een besluit te nemen.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van termijnoverschrijding, vooral in situaties met financiële belangen, zoals in deze zaak het geval was. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht van € 371,- en proceskosten van € 1.750,- aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/3191 en 24/3185
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Frisia Zout B.V., uit Harlingen, verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Snel),
en

Minister van Klimaat en Groene Groei, de minister

(gemachtigden: J.E.W. Tieleman, R.P.H. van Elzen, J. Bakker en M. Zantinge).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het niet tijdig beslissen op de door haar ingediende aanvraag. Het verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder zaaknummer 24/3191.
2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekster daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer 24/3185.
2.1.
De minister heeft op het verzoek en het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens verzoekster, mr. K. Timmer als waarnemer van de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening aan de hand van de beroepsgronden van verzoekster.
4. Het beroep is gegrond. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek daarom af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
5. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1.
Verzoekster heeft op 1 september 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van een mijnbouwwerk ingediend. De aanvraag ziet op het uitvoeren van een diepboring voor een nieuwe zoutwinningsput in de Havenmond te Harlingen.
5.2.
Verzoekster heeft de minister per brief van 25 maart 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
5.3.
Bij brief van 18 april 2024 heeft de minister verzoekster verzocht aanvullende gegevens aan te leveren. Op 17 mei 2024 heeft verzoekster de laatste gegevens aangevuld.
Is het beroep ontvankelijk en is de beslistermijn overschreden?
6. Verzoekster heeft op 1 september 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat op die aanvraag de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is en daarom op grond van artikel 3:18, eerste lid, van de Awb binnen zes maanden op de aanvraag moet worden beslist. Tussen partijen is ook niet in geschil dat deze termijn door de minister niet is verlengd of opgeschort. De minister had dus uiterlijk op 1 maart 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de minister moet beslissen is inmiddels voorbij. Verzoekster heeft de minister op 25 maart 2024 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken verstreken. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn moet aan de minister worden opgelegd?
7. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter de minister een beslistermijn van één week op te leggen voor het nemen van een ontwerpbesluit en de minister een termijn van twee weken na afloop van de zienswijzetermijn op te leggen om een besluit te nemen. Daarbij stelt verzoekster dat er al een concept van het ontwerpbesluit is opgesteld en dat dit gereed is om ter inzage te leggen. Verder stelt verzoekster dat sprake is van een groot financieel belang, nu voor november reeds een boortoren is besteld en met het afzeggen hiervan hoge kosten gemoeid zijn.
7.1.
De minister heeft verzocht een termijn te stellen tot 20 september 2024 voor het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Vanaf dat moment zal het ontwerpbesluit voor een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. De minister verzoekt de rechtbank vervolgens een termijn te stellen voor het nemen van het besluit tot drie weken na de zienswijzetermijn indien geen zienswijzen worden ingediend, of zes weken na de zienswijzetermijn indien wel zienswijzen worden ingediend. De minister verzoekt om extra tijd, omdat de aanvraag ziet op een boring vanaf de zoutbehandelingsinrichting in het industriegebied rond de haven ten behoeve van het winnen van delfstoffen onder de Waddenzee, en dit een gevoelig en omstreden onderwerp is. De minister wil het besluit daarom goed afstemmen met de regio. Hiervoor staat een gesprek gepland op 26 augustus 2024. Afstemming met de regio is volgens de minister ook in het belang van verzoekster, omdat dan sneller tot definitieve besluitvorming kan worden gekomen.
8. Omdat de minister – bijna zes maanden na het verstrijken van de beslistermijn - nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat de minister dit alsnog moet doen.
8.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet de minister dit in beginsel doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
8.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij de door de minister voorgestelde beslistermijn. Het door de (nieuwe) minister gewenste bezoek aan de regio op 26 augustus 2024 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter overweegt dat de organisaties die moeten worden geraadpleegd in het kader van de vergunningaanvraag, al de gelegenheid hebben gehad om een advies uit te brengen aan de minister. Dat is door de minister niet bestreden. Niet in geschil is dat er daarmee geen juridische belemmeringen zijn voor het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en vervolgens de beslissing op de aanvraag. Eventuele stakeholders hebben bovendien ook de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbesluit. De voorzieningenrechter ziet daarom ook niet in waarom het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit pas kan plaatsvinden na het bezoek van de minister aan de regio. In de enkele stelling van de minister dat er zes weken nodig zijn om de zienswijzen te beantwoorden ziet de voorzieningenrechter evenmin reden om aan te sluiten bij de door de minister gevraagde beslistermijn.
8.3.
De voorzieningenrechter draagt de minister op om uiterlijk op 17 oktober 2024 een besluit te nemen op de aanvraag en deze bekend te maken. De rechtbank stelt deze termijn vast, rekening houdend met het volgende tijdspad:
  • Uiterlijk op 22 augustus 2024, binnen één week na deze uitspraak, wordt door de minister een ontwerpbesluit ter inzage gelegd;
  • Het ontwerpbesluit ligt overeenkomstig artikel 3:16 van de Awb gedurende een periode van zes weken ter inzage;
  • De minister neemt binnen twee weken na het einde van de zienswijzetermijn, uiterlijk op 17 oktober 2024, een besluit op de aanvraag.
Welke dwangsom wordt aan de minister opgelegd?
9. Gelet op de forse termijnoverschrijding en de bij deze zaak betrokken financiële belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom van € 250,- is verschuldigd, te betalen aan verzoekster, voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij de door verzoekster verzochte dwangsom van € 10.000,- per dag, met een maximum van € 150.000,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
10. Verzoekster heeft verzocht om de reeds ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [1]
10.1.
De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 9 april tot en met 20 juni 2024 en bedraagt € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat verzoekster gelijk krijgt, de minister tot uiterlijk 17 oktober 2024 krijgt om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag en aan de minister de onder 9 genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door de minister al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 10.1. berekend.
12. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van verzoekster een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om uiterlijk op 17 oktober 2024 alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat de minister aan verzoekster een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door de minister te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 371,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
griffier
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.