ECLI:NL:RBNNE:2024:3147

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
24/3175
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfsloods

Op 15 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening hebben aangevraagd tegen een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfsloods. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier op 6 februari 2024. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij vrezen voor negatieve gevolgen voor hun woon- en leefklimaat door de activiteiten van de vergunninghouder. De voorzieningenrechter heeft op 8 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij de vergunninghouder en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar het college zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op dit moment onduidelijkheid bestaat over de vraag of het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. Dit betreft met name de vraag of de activiteiten die de vergunninghouder voor ogen heeft, passen binnen de geldende bestemmingsplannen en of de geluidsbelasting van de activiteiten niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende grenswaarden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat de activiteiten van de vergunninghouder geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoekers met zich meebrengen.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 6 februari 2024 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht aan verzoekers moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3175

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoekers]

allen uit [plaats], hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] uit Feerwerd (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsloods op het adres [adres] te [plaats].
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 6 februari 2024 verleend. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [naam] namens verzoekers en de heer [naam] met zijn partner namens vergunninghouder, samen met zijn gemachtigde. Het college heeft voorafgaand aan de zitting gemeld niet aanwezig te zullen zijn.

Totstandkoming van het besluit en procesverloop

2. Vergunninghouder heeft op 19 december 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfspand op het adres [adres] te [plaats]. Bij deze aanvraag is onder andere een akoestisch advies van Noorman bouw- en milieu-advies (hierna: Noorman) van 5 december 2023 gevoegd.
2.2.
Ten tijde van de aanvraag gold ter plaatse op grond van het bestemmingsplan ‘Feerwerd’ de enkelbestemming ‘Bedrijf’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Wierde’ en ‘Waarde – Archeologie 2’. De beoogde loods ligt voor een deel buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak.
2.1.
De welstandscommissie heeft op 29 januari 2024 een positief advies verleend voor het bouwplan.
2.2.
Met het besluit van 6 februari 2024 heeft het college een omgevingsvergunning voor de bouw van het bedrijfspand verleend.
2.3.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.4.
Op 19 juni 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Westerkwartier (hierna: de commissie). Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft de commissie aan vergunninghouder en het college per brief van 5 juli 2024 een aantal vragen gesteld.
3. Verzoekers hebben een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat vergunninghouder is gestart met de bouwwerkzaamheden. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter ook verzocht een ordemaatregel te treffen.
3.1.
Met de uitspraak van 30 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel het besluit geschorst totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoekers, of het college zich op grond van de bij hem bekende informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat een omgevingsvergunning voor het binnenplanse afwijken van het bestemmingsplan kon worden verleend.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 19 december 2023. Dat betekent dat in deze procedure het oude recht (waaronder de Wabo) nog van toepassing is.
Inhoudelijke beoordeling
6. Verzoekers stellen dat de bedrijfsloods in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt. Het bestemmingsplan staat bedrijven toe tot ten hoogste bedrijfscategorie 2. Het bedrijf van vergunninghouder valt volgens verzoekers onder milieucategorie 3.1. Verzoekers wijzen op de activiteiten die vergunninghouder volgens het handelsregister uitvoert. Dat betreft onder andere ‘verhuur en lease van machines en installaties in de bouw’. Dergelijke activiteiten vallen volgens de Staat van bedrijven behorende bij de planregels in milieucategorie 3.1. Ook in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2022 is geconstateerd dat sprake is van een bedrijf in milieucategorie 3.1. [1] Dat betekent dat volgens artikel 4.6 van de planregels alleen binnenplans kan worden afgeweken indien in een individueel geval sprake is van een lagere milieubelasting. Door het college is niet onderbouwd dat dit het geval is. De activiteiten waar de omgevingsvergunning op ziet zijn bovendien in strijd met de ruimtelijke ordening, omdat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoekers. Het bedrijf was eerder op deze locatie gevestigd en verzoekers hebben toen veel verkeersoverlast, parkeeroverlast, wateroverlast en geluidsoverlast ervaren. Het college heeft niet gemotiveerd wat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat zijn van de door vergunninghouder voorziene activiteiten.
6.1.
Verzoekers stellen verder dat het geluidsonderzoek van Noorman van 5 december 2023 geen inzicht biedt in de representatieve bedrijfssituatie. De uitkomsten van het rapport kunnen daarom niet worden gebruikt voor de beoordeling van de vraag of aan de voorkeursgrenswaarde voor geluid wordt voldaan.
6.2.
Het college heeft zich in het besluit van 6 februari 2024 op het standpunt gesteld dat de loods op basis van de stukken bij de aanvraag zal worden gebruikt voor opslag en stalling van materiaal/materieel. Deze bedrijfsactiviteiten moeten worden beschouwd als een bedrijf in milieucategorie 1 en/of 2 of een daarmee gelijkgesteld bedrijf. Daarom kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om binnenplans af te wijken van de gebruiksregels als bedoeld in artikel 4.6, onder a, van de planregels. In het verweerschrift in bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door verzoekers genoemde aspecten (geluid, parkeren, verkeer) voornamelijk betrekking hebben op de activiteiten met betrekking tot de verhuur van minikranen. Op die activiteiten ziet de vergunning echter niet. Ter plaatse zal enkel sprake zijn van opslag en stallen van materiaal en materieel. Er zal dan ook alleen sprake zijn van vervoersbewegingen ten behoeve van de opslagactiviteiten. In het akoestisch onderzoek is onderzocht of het bedrijf zich gelet op de aangevraagde activiteiten kan vestigen op deze locatie. Uit dat onderzoek is gebleken dat het bedrijf voldoet aan de grenswaarde van 45 dB(A) voor een rustige woonwijk. Daarom wordt voldaan aan de voorwaarden voor het afwijken van de bouwregels in artikel 4.4 van de planregels en kan binnenplans worden afgeweken voor het bouwen buiten het bouwvlak.
6.2.1.
In het verweerschrift van 29 juli 2024 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de voorlopige voorziening kan worden toegewezen, onder andere gelet op de nog niet beantwoorde vragen van de commissie, de gevoeligheden in de zaak en de lange voorgeschiedenis.
6.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ter plaatse gold ten tijde van de aanvraag op grond van het bestemmingsplan ‘Feerwerd’ de enkelbestemming ‘Bedrijf’. Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn ter plaatse bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de bij de regels behorende Staat van bedrijven toegestaan. Indien sprake is van een bedrijf dat niet in de Staat van bedrijven wordt genoemd, is op grond van artikel 4.5, aanhef en onder a, van de planregels sprake van strijdig gebruik. Verder moeten gebouwen op grond van artikel 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels gebouwd worden binnen het bouwvlak.
6.3.1.
Het college is volgens het bestreden besluit met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo in samenhang met artikel 4.4, aanhef en onder a, van de planregels afgeweken van de bouwregels uit het bestemmingsplan. Volgens het college heeft het bouwplan een oppervlakte van 316 m2 en wordt 30,3 m2 daarvan buiten het bouwvalk gebouwd. Dat is niet meer dan 15%. Verder is geen sprake van een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Daarnaast is het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo in samenhang met artikel 4.6, aanhef en onder a, afgeweken van de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Volgens het college is sprake van een bedrijf dat qua milieubelasting gelijk is aan de in de categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijven genoemde bedrijven.
6.3.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het aanvraagformulier enkel staat dat de aanvraag ziet op het bouwen van een bedrijfsloods. In het aanvraagformulier zelf wordt verder niet geduid wat voor activiteiten in de bedrijfsloods zullen plaatsvinden. Daarvoor is verwezen naar het akoestisch onderzoek van Noorman van 5 december 2023. In het akoestisch onderzoek staat dat de loods zal worden gebruikt voor ‘de opslag van materialen’. Het college is in het bestreden besluit uitgegaan van een gebruik voor opslag en stalling van materiaal/materieel. In het verweerschrift in het bezwaar heeft het college daarover gesteld dat de vergunninghouder heeft aangegeven dat hij de bestaande en nieuwe loods wil gaan verhuren aan derden voor opslagdoeleinden en afhankelijk van de mate van verhuur mogelijk een deel voor zichzelf zal gaan gebruiken voor opslagdoeleinden. Het bedrijf van vergunninghouder blijft gevestigd aan de [adres] te [plaats]. Dit blijkt ook uit het akoestisch onderzoek. De omgevingsvergunning ziet blijkens het besluit van 6 februari 2024 ook op een afwijking ten aanzien van het gebruik van de loods. In dat besluit heeft het college immers geconcludeerd dat het aangevraagde bedrijf niet valt onder een bedrijf dat in de Staat van bedrijven in categorie 1 en 2 is benoemd, maar wel daarmee gelijk te stellen valt. In het verweerschrift in bezwaar heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat er op dit punt geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan nu de categorie ‘opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)’ in de Staat van bedrijven behorende bij planregels genoemd wordt. Gelet daarop is niet duidelijk van welk gebruik het college in het bestreden besluit is uitgegaan. Dit klemt temeer nu het college in het verweerschrift in bezwaar heeft gesteld dat de vergunninghouder een gedeelte van de loods mogelijk ook voor zichzelf zal gaan gebruiken, terwijl de vergunninghouder zelf op zitting heeft gesteld dat hij de loods enkel zal gaan verhuren aan derden.
6.3.3.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels voor het binnenplans afwijken voor het bouwen buiten het bouwvlak, onder meer de voorwaarde geldt dat de geluidsbelasting van geluidgevoelige objecten niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde. Daartoe is door vergunninghouder een akoestisch onderzoek overgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast voor het eerst in het verweerschrift in bezwaar door het college onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek is gesteld dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. De vraag is echter of dit gebrek in bezwaar hersteld kan worden. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat nog niet duidelijk is wat voor opslag ter plaatse plaats zal vinden. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers terecht stellen dat in het akoestisch onderzoek geen representatieve bedrijfssituatie is vastgelegd. De geluidsbelasting wordt volgens het akoestisch onderzoek voornamelijk veroorzaakt door verkeersbewegingen. Niet inzichtelijk is echter waar het aantal verkeersbewegingen waar in dat onderzoek vanuit is gegaan, gezien de onduidelijkheid over het te vestigen bedrijf, op is gebaseerd. Dit terwijl het aantal en het soort verkeersbewegingen mogelijk sterk kan verschillen afhankelijk van het soort opslag dat ter plaatse plaats zal vinden. Daarbij komt dat in het akoestisch onderzoek staat dat er mogelijk ook lichte onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. Wat onder lichte onderhoudswerkzaamheden wordt verstaan en wat de mogelijke geluidsemissie van die werkzaamheden is wordt in het akoestisch onderzoek echter verder niet uitgewerkt. De voorzieningenrechter daarom van oordeel dat het college zich op grond van het huidige akoestische onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten niet hoger zal zijn de voorkeursgrenswaarde.
6.3.4.
Voor zover vergunninghouder ter zitting heeft gesteld dat later nog kan worden gehandhaafd indien sprake zou zijn van een vorm van opslag die qua geluidsbelasting niet past binnen milieucategorie 2, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college kan enkel binnenplans afwijken voor het bouwen buiten het bouwvlak, indien het college op grond van een beoordeling van de aanvraag op voorhand kan concluderen dat de geluidsbelasting van geluidgevoelige objecten niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende grenswaarde. Die beoordeling kan enkel worden gemaakt indien duidelijk is van welke representatieve bedrijfssituatie moet worden uitgegaan. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) [2] dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts dient te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar mede dient te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Ook om die reden moet op voorhand duidelijk zijn welke activiteiten worden voorzien en of die passen binnen de bestemming, namelijk bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de bij de regels behorende Staat van bedrijven.
6.3.5.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit moment niet duidelijk is of het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven en of gebreken in dit besluit in de bezwaarfase kunnen worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 6 februari 2024 is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- schorst het besluit van 6 februari 2024 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt.
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=2&g=2024-03-06&z=2024-03-06) of 120 van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-06&z=2024-03-06);
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=8&g=2024-03-06&z=2024-03-06) dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=120&g=2024-03-06&z=2024-03-06);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=12a&g=2024-03-06&z=2024-03-06), tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019516&g=2024-03-06&z=2024-03-06) betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0019516&artikel=6&g=2024-03-06&z=2024-03-06) gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
(…)
Bestemmingsplan ‘Feerwerd’
Artikel 4.1
De voor 'bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijven;
(…)
Artikel 4.2.1 Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
a. de gebouwen worden gebouwd binnen het bouwvlak;
(…)
Artikel 4.4.
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.1, sub a voor het gedeeltelijk buiten het bouwvlak bouwen, mits:
1. de oppervlakte van het buiten het bouwvlak gebouwde gedeelte van de gebouwen ten hoogste 15% van de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt;
2. de geluidsbelasting van geluidgevoelige objecten niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde.
Artikel 4.6
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen afbreuk wordt gedaan aan:
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden,
bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
a. lid 4.5 sub a voor de vestiging van bedrijven die naar de aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijven die zijn genoemd in de bij deze regels behorende Staat van bedrijven onder de categorieën 1 en 2, mits:
1. het gaat om bedrijven die niet zijn genoemd in de Staat van bedrijven, maar
- die qua milieubelasting gelijkwaardig zijn aan de bedrijven die wel worden genoemd of;
- bedrijven die wel zijn genoemd in de Staat van bedrijven onder categorie 3.1 maar in een individueel geval een lagere milieubelasting hebben;
2. het geen geluidzoneringsplichtige bedrijven of risicovolle inrichtingen betreft;
(…)

Voetnoten

1.Zaaknummer 22/1760.