ECLI:NL:RBNNE:2024:3132

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
C/17/189065 HA ZA 23-101
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over zorgplicht en tekortkomingen in de overeenkomst van bewaarneming van paarden

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 14 augustus 2024, zijn [A] B.V., [B] B.V. en [C] (hierna gezamenlijk [A] c.s.) eisende partijen tegen [D], die een opfokbedrijf voor paarden exploiteert. De zaak betreft een geschil over de zorgplicht van [D] jegens de paarden van [A] c.s. die bij hem in opfok stonden. [A] c.s. verwijten [D] dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door de paarden niet voldoende te ontwormen en hen niet tijdig te informeren over ziekte en overlijden van hun dieren. Dit leidde tot de dood van verschillende paarden, waaronder [paard W], [paard Y] en [paard X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [D] tekort is geschoten in zijn verplichtingen als bewaarnemer, maar dat de exacte doodsoorzaak van [paard W] niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft [D] toegelaten tot bewijslevering over de vraag of hij de paarden volgens het afgesproken ontwormingsbeleid heeft behandeld. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op 28 augustus 2024 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/189065 / HA ZA 23-101
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van

1.[A] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [A] , [B] en [C] en samen te noemen [A] c.s.,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen
[D], handelend onder de naam [D] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [D] ,
advocaat: mr. A. Kroondijk te Wolvega.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 december 2023
- de akte overlegging aanvullende stukken na vonnis 20 december 2023 van [D]
- de akte van [A] c.s.
- de akte van uitlating van [D]
- de akte uitlaten producties van [A] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[D] exploiteert sinds het voorjaar van 2021 in de vorm van een eenmanszaak een opfokbedrijf voor paarden. Daarvoor exploiteerde hij op dezelfde percelen een melkveehoudersbedrijf.
2.2.
[D] maakt voor de medische eerstelijnszorg gebruik van de diensten van Dierenartsencentrum (DAC) Equinoord. Eén van de dierenartsen die hierbij is aangesloten is drs. R. Bremer (hierna: Bremer ).
2.3.
[A] c.s. hadden hun veulens in het seizoen 2021/2022 in opfok staan in [plaats] , maar moesten op zoek naar een ander opfokadres toen de eigenaar van dat opfokbedrijf ziek werd. Zij hebben toen met [D] een overeenkomst gesloten en in het kader van die overeenkomst op 27 januari 2022 elk twee veulens bij [D] gestald.
2.4.
In april 2022 heeft [A] twee paarden voor de opfok naar [D] gebracht, in september 2022 twee veulens en tot slot in november 2022 weer twee veulens.
2.5.
In de maanden november en december 2022 heeft [D] DAC Equinoord meerdere malen ingeschakeld voor de behandeling van paarden, waaronder ook paarden van [A] c.s.
2.6.
Op 1 december 2022 is een paard dat bij [D] in opfok stond naar Paardenkliniek Wolvega gebracht, waar werd geconstateerd dat bij dit paard sprake was van hevige koliek. In de kliniek werd ervan uitgegaan dat het ging om het paard [paard Z] . Een medewerker van de kliniek heeft met de eigenaar van [paard Z] gebeld en zij heeft op advies van de kliniek besloten tot euthanasie van het paard. Diezelfde dag is het paard geëuthanaseerd. Nadien is gebleken dat het niet [paard Z] betrof, maar een ander paard dat bij [D] in opfok had gestaan. [D] heeft daarna aan [B] meegedeeld dat het ging om haar paard, genaamd [paard Y] (hierna: [paard Y] ).
2.7.
Op 12 december 2022 heeft [D] [C] gebeld met de mededeling dat een van haar twee paarden, genaamd [paard X] (hierna: [paard X] ), ernstig ziek was. [paard X] is diezelfde dag naar Paardenkliniek Wolvega gebracht en geopereerd. Uiteindelijk is diezelfde dag het paard na overleg met [C] door de dierenarts geëuthanaseerd, omdat de darmwand van [paard X] vanwege een worminfectie te broos was om te kunnen overleven.
2.8.
Op 12 december 2022 heeft [D] in een telefoongesprek met [E] (hierna: [E] ), werkzaam bij [A] , meegedeeld dat een van de paarden van [A] die bij hem in opfok stond, genaamd [paard W] , die ochtend was overleden.
2.9.
Op 13 december 2022 heeft [C] haar andere paard dat in opfok stond bij [D] , genaamd [paard R] , daar weggehaald en diezelfde dag naar Dierenkliniek Den Ham gebracht. Daar is [paard R] onderzocht en werd geconstateerd dat hij wat te sloom en schraal was en dat sprake was van een ‘oedemateus fors verdikte wand van het colon’, maar werd ‘geen beeld van invaginatie van caecum en/of caecum in het colon gevonden’. Hij is vervolgens enkele dagen opgenomen in de kliniek en behandeld. Op 19 december 2022 werd door de behandelend dierenarts geconstateerd dat de dikwandigheid iets minder was en geconcludeerd dat hij naar huis kon.
2.10.
Ook [B] heeft op 13 december 2022 haar andere paard dat bij [D] in opfok stond, genaamd [paard T] (hierna: [paard T] ), daar weggehaald en naar Dierenkliniek Den Ham gebracht. Daar is [paard T] onderzocht en werd geconstateerd dat hij alert was, geen koorts had, duidelijk leukocytose had en een ‘fors oedemateus verdikte wand van het colon’, wat volgens de behandelend dierenarts kon passen bij cyathostominose. Hij is vervolgens enkele dagen opgenomen in de kliniek en behandeld, waarna hij op 19 december 2022 uit de kliniek is ontslagen, omdat de dikte van de wand van het colon grotendeels genormaliseerd was.
2.11.
[A] heeft op 13 december 2022 ook een van haar paarden die zij bij [D] in opfok had staan, genaamd [paard S] , daar weggehaald en naar Dierenkliniek Den Ham gebracht. Daar bleek uit onderzoek dat sprake was van een leukocytose en een milde onregelmatigheid van de caecumwand, wat volgens de kliniek kon passen bij cyathostominose. [paard S] is enkele dagen opgenomen geweest en op 20 december 2022 uit de kliniek ontslagen.
2.12.
Op 28 en 30 december 2022 heeft [A] al haar overige paarden die bij [D] in opfok stonden, bij [D] weggehaald.

3.Het geschil

3.1.
[A] c.s. vorderen na rectificatie dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar:
ten aanzien van [A] :
I. voor recht zal verklaren dat [D] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn zorgplichten en hem zal veroordelen tot betaling van de schade, (de rechtbank leest) op te maken bij staat;
II. [D] zal gebieden tot het afgeven van het paard [paard W] binnen 2 dagen na het in deze te wijzen vonnis en te bepalen dat [D] aan [A] verschuldigd is een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke mocht blijven aan (de rechtbank leest) de veroordeling te voldoen, zulks met een maximum van € 75.000,00, althans een voorziening zal treffen zoals de rechtbank in goede justitie wenst te bepalen;
III. [D] zal veroordelen in de kosten van dit geding;
ten aanzien van [B] B.V.:
IV. voor recht zal verklaren dat [D] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn zorgplichten en te veroordelen tot betaling van de schade, op te maken bij staat;
V. [D] zal gebieden tot het afgeven van het paard [paard Y] binnen 2 dagen na het in deze te wijzen vonnis en te bepalen dat [D] aan [B] B.V. verschuldigd is een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke mocht blijven aan de vordering te voldoen, zulks met een maximum van € 75.000,00, althans een voorziening zal treffen zoals de rechtbank in goede justitie wenst te bepalen;
VI. [D] zal veroordelen in de kosten van dit geding;
ten aanzien van [C] :
VII. voor recht zal verklaren dat [D] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn zorgplichten en te veroordelen tot betaling van de schade, op te maken bij staat;
VIII. [D] zal veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[A] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [D] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen. Zij verwijten hem in dit verband dat hij de uit de overeenkomsten voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden door de paarden niet (voldoende) te ontwormen. Daarnaast heeft hij hen niet tijdig of geheel niet geïnformeerd over ziekte en/of overlijden van hun paarden en deze paarden onthouden van noodzakelijk veterinair ingrijpen, waardoor redding niet meer mogelijk is gebleken. Tot slot verwijten [A] en [B] [D] dat de paarden [paard W] respectievelijk [paard Y] zijn ‘verdwenen’. [A] c.s. stellen dat zij als gevolg van deze tekortkomingen van [D] schade hebben geleden, onder meer bestaande uit de koopsom van de overleden of verdwenen paarden, opfokkosten, medische kosten en transport- en huisvestingskosten. Het causaal verband tussen de tekortkoming van [D] en deze schade moet volgens hen worden aangenomen, nu [D] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade ook zonder zijn nalaten en/of gedragingen zou zijn ontstaan.
3.3.
[D] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [A] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [A] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [A] c.s. in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

Kwalificatie overeenkomst
4.1.
[A] c.s. hebben ieder in januari 2022 met [D] (mondeling) een overeenkomst gesloten die inhield dat zij jonge paarden door [D] zouden laten opfokken. [A] heeft daarna nog meer paarden bij [D] in opfok gestald. Het opfokken van jonge paarden houdt in dat zij vanaf ongeveer vijf maanden in groepsverband worden gehuisvest bij een opfokbedrijf totdat zij volwassen zijn. Ze blijven in deze groep tot zij ongeveer drie jaar zijn, waarna zij doorgaans weer teruggaan naar de eigenaar.
4.2.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag hoe de overeenkomst moet worden gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat het een bewaarnemingsovereen-komst betreft als bedoeld in artikel 7:600 Burgerlijk Wetboek (BW) en niet (mede) een overeenkomst van opdracht, zoals [A] c.s. hebben betoogd. De hoofdverplichting van [D] bestond uit het verzorgen van de jonge paarden en het teruggeven van deze paarden aan [A] c.s. tegen de tijd dat zij ongeveer drie jaar zouden zijn. Daarmee is aan de in artikel 7:600 BW vermelde definitie van bewaarneming voldaan. De regels van bewaarneming zijn op grond van artikel 3:2a lid 2 BW ook van toepassing op dieren.
4.3.
Bepaalde overeenkomsten tot het verrichten van werkzaamheden, waaronder de bewaarnemingsovereenkomst, vallen expliciet buiten het bereik van de overeenkomst van opdracht in de zin van de wet. Als aan de specifieke vereisten voor bewaarneming is voldaan, zijn daarom de regels van de overeenkomst van opdracht niet van toepassing.
Zorgplicht bewaarnemer
4.4.
Een bewaarnemer is verplicht de zaak in dezelfde staat aan de bewaargever terug te geven als waarin hij de zaak had ontvangen. De rechtbank tekent daarbij aan dat teruggave in ‘dezelfde staat’ bij een (jong) dier niet goed denkbaar is en dat bij de beoordeling van de vraag of [D] aan deze verplichting heeft voldaan ook rekening moet worden gehouden met natuurlijke processen. Als een bewaarnemer zijn verplichting om de zaak in dezelfde staat terug te geven niet nakomt, is sprake van een tekortkoming die in beginsel aan de bewaarnemer kan worden toegerekend (artikel 6:74 lid 1 BW). Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat een eventuele tekortkoming in de nakoming van de teruggaveplicht de bewaarnemer niet kan worden toegerekend als hij aan de op hem rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:602 BW heeft voldaan (Parl. Gesch. InvW 7, p. 401 onder a.). De bewaarnemer kan daarom het vermoeden van toerekenbaarheid weerleggen door voldoende gemotiveerd te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend.
4.5.
Wat de zorgplicht van de bewaarnemer inhoudt, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van de overeenkomst, de persoon van de bewaarnemer, de aard van de zaak die in bewaring wordt gegeven, het gebruik en de redelijkheid en billijkheid. [A] c.s. hebben gesteld dat zij bij het brengen van de jonge paarden in januari 2022 tegen [D] hebben gezegd dat hij altijd moest bellen als er iets was met de paarden en dan met hen moest overleggen over wat eraan gedaan moest worden. Ook is toen volgens hen gezegd dat hij de paarden goed moest ontwormen. [D] heeft betwist dat er is gezegd dat hij moest bellen als er iets met de paarden was. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of partijen hierover (al dan niet expliciete) afspraken hebben gemaakt. De door [D] in acht te nemen zorgplicht bracht namelijk op zichzelf al mee dat hij gehouden was (de gezondheid) van de paarden van [A] c.s. in de gaten te houden, het op te merken wanneer zij ziekteverschijnselen vertoonden en [A] c.s. daarvan dan op de hoogte te stellen zodat zij een afweging zouden kunnen maken met betrekking tot de eventueel te nemen maatregelen. De paarden waren immers aan zijn zorg toevertrouwd. Overigens is tussen partijen niet in geschil dat [D] ook los van eventuele afspraken hierover gehouden was om de paarden adequaat te ontwormen.
Vorderingen tot afgifte
4.6.
[A] c.s. vorderen afgifte van de paarden [paard W] en [paard Y] . Niet in geschil is dat [D] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om deze paarden terug te geven. [D] heeft gesteld dat hij ze ook niet terug kan geven, omdat de paarden zijn overleden. Nu [D] zich op het rechtsgevolg beroept van het overlijden, te weten bevrijding van zijn verbintenis tot teruggave, rust op grond van de in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling op hem de stelplicht en eventuele bewijslast van dit overlijden.
4.7.
[A] heeft in haar akte uitlaten producties aangegeven dat uit de door [D] overgelegde stukken blijkt dat [paard W] ‘ogenschijnlijk is afgevoerd en dat afgifte van een dood paard niet aan de orde lijkt.’ De rechtbank begrijpt hieruit dat [A] niet langer betwist dat [paard W] is overleden. Hiermee staat tussen partijen vast dat [paard W] is overleden, waardoor dit paard niet kan worden teruggegeven. De vordering tot afgifte stuit hier dan ook op af.
4.8.
[D] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat [paard Y] is overleden verklaringen van de betrokken dierenartsen in het geding gebracht en informatie uit het medisch dossier. In de door hem overgelegde verklaring van Bremer en zijn collega-dierenarts Y.J. van der Brug , gedateerd 13 juni 2023, is vermeld dat [paard Y] op 1 december 2022 is ‘aangeboden’ met koliek. De behandeling bleek niet aan te slaan en daarom is het paard ‘direct doorgegaan’ naar Paardenkliniek Wolvega. Op de overgelegde patiëntinformatiekaart van [paard Y] van DAC Equinoord is vermeld dat hij op 1 december 2022 naar Wolvega is gebracht en dat DAC Equinoord er daarna niet meer bij betrokken is geweest. Vervolgens is er, volgens de verklaring van drs. E. Vandenberghe (hierna: Van den Berghe), dierenarts bij Paardenkliniek Wolvega, op 1 december 2022 een paard onderzocht met heftige koliek. Drs. C.M. de Bruijn (hierna: De Bruijn), ook een dierenarts bij de kliniek in Wolvega, heeft verklaard dat dit paard door [D] is gebracht, waarbij het paspoort van [paard Z] is overhandigd aan de kliniek. Dit paard is uiteindelijk na overleg met de eigenaar van [paard Z] geëuthanaseerd. [D] stelt dat dit paard in werkelijkheid [paard Y] was. Dit betrof een pijnlijke vergissing doordat het verkeerde paspoort met [paard Y] mee is genomen naar de kliniek, mogelijk doordat [D] het door de dierenarts genoemde chipnummer verkeerd heeft verstaan, aldus [D] . [B] heeft betwist dat [paard Y] is overleden. Zij heeft aangevoerd dat deze door [D] geschetste gang van zaken ongeloofwaardig is. Gelet op de enorme hoeveelheid chipnummers die er bestaan, is het volgens haar niet aannemelijk dat [D] het door de dierenarts genoemde chipnummer verkeerd heeft verstaan, maar wel een paard op stal had met dat verkeerde chipnummer en van dat paard het paspoort heeft meegegeven. [B] heeft daarnaast aangevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank haar standpunt, dat aan de patiënteninformatiekaart van [paard Y] van DAC Equinoord en de verklaring van Vandenberghe geen waarde kan worden toegekend, nu het paard door DAC Equinoord en Paardenkliniek Wolvega niet is geïdentificeerd en uit de verklaring van Vandenberghe blijkt dat het om een donkerbruin paard ging, terwijl [paard Y] zwart is. Ook wordt door [B] aangevoerd dat in de verklaring van De Bruijn niet staat dat de chip is uitgelezen van het paard dat is geëuthanaseerd. Daarnaast staat in die verklaring dat het een paard van [B] was, maar dat kan elk paard zijn geweest want [B] heeft wel 100 paarden, aldus telkens [B] .
4.9.
Ook de vordering van [B] wordt, voor zover deze ziet op de afgifte van [paard Y] , afgewezen. Hiervoor is het volgende redengevend. Op de patiëntinformatiekaart van [paard Y] is door DAC Equinoord vermeld dat [paard Y] op 1 december 2022 naar de kliniek in Wolvega is gebracht vanwege heftige koliekklachten die ter plekke niet konden worden behandeld. Dit volgt ook uit de verklaring van Bremer en Van der Brug van 13 juni 2023. Uit de verklaringen van Vandenberghe en De Bruijn volgt eveneens dat er door [D] op 1 december 2022 een paard bij Paardenkliniek Wolvega is aangeboden met heftige koliek. Dit paard is vervolgens geëuthanaseerd. Uit de gestelde feiten en omstandigheden blijkt niet dat er die dag door [D] nog een ander paard naar de kliniek in Wolvega is gebracht met heftige koliek. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat er die dag in ieder geval sprake is geweest van de verwisseling van een paard. Immers, er is niet betwist dat het zieke paard dat die dag door [D] naar de kliniek in Wolvega is gebracht is aangeboden met het paspoort van [paard Z] , terwijl [paard Z] die dag niet naar die kliniek is gebracht. Dan moet het dus gaan om een ander paard dat bij [D] in de opfok stond. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien en tegen de achtergrond van het feit dat [paard Y] niet meer aanwezig is op het bedrijf van [D] , rechtvaardigen de conclusie dat [paard Y] het paard is dat op 1 december 2022 door [D] naar Paardenkliniek Wolvega is gebracht met hevige koliek en is geëuthanaseerd. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat [paard Y] is overleden. Om deze reden is afgifte van dat paard niet meer mogelijk en zal de vordering worden afgewezen.
Tekortkoming
4.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient geconcludeerd te worden dat [D] wat betreft de dode paarden [paard W] , [paard Y] en [paard X] in beginsel tekort is geschoten in de nakoming van zijn teruggaveplicht. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat ook geldt ten aanzien van de paarden [paard R] , [paard S] en [paard T] voor zover het gaat om teruggave in ‘dezelfde staat’. Vaststaat dat deze paarden wel door [D] zijn teruggegeven aan [A] c.s. Volgens [A] c.s. waren de paarden toen echter ziek als gevolg van een rode bloedwormbesmetting, terwijl de paarden gezond waren toen zij bij [D] werden gebracht. Op grond hiervan stellen [A] c.s. dat [D] zijn plicht om de paarden in dezelfde staat terug te geven heeft geschonden. Ter onderbouwing van deze stelling hebben [A] c.s. verklaringen van de betrokken dierenartsen van Dierenkliniek Den Ham in het geding gebracht en informatie uit het medisch dossier van de paarden bij Dierenkliniek Den Ham. [D] heeft betwist dat hij deze paarden in een slechtere staat heeft teruggegeven als waarin hij ze had gekregen. De rechtbank overweegt als volgt.
4.11.
Vaststaat dat [paard X] en [paard Y] ernstig ziek zijn geworden als gevolg van een besmetting met rode bloedwormen, dat [paard X] als gevolg daarvan op natuurlijke wijze is overleden en dat [paard Y] om die reden is geëuthanaseerd. Bremer heeft ter zitting verklaard dat [paard W] verdacht werd van het hebben van rode bloedwormen, is behandeld voor diarreeklachten en dat diarreeklachten een uiting kunnen zijn van een besmetting met rode bloedwormen. In de door [A] c.s. overgelegde verklaring van dierenarts drs. L. Fabius van 4 januari 2024 staat vermeld dat [paard S] , toen hij op 13 december 2022 bij Dierenkliniek Den Ham werd aangeboden, is onderzocht en dat uit dat onderzoek is gebleken dat bij hem sprake was van een milde onregelmatigheid van de caecumwand. Dit kan volgens de dierenarts onder andere passen bij cyathostominose (rode bloedwormen). Dierenartsen drs. Z. Pasman en drs. S. Frietman hebben in hun verklaring van 5 januari 2024 verklaard dat ook [paard T] is onderzocht, toen hij op 13 december 2022 bij Dierenkliniek Den Ham werd aangeboden, en dat uit dat onderzoek is gebleken dat hij een forse oedemateus verdikte wand van het colon had. Zij verklaren verder dat dit kan passen bij een besmetting met rode bloedwormen. Uit het medisch dossier van [paard R] blijkt dat Dierenkliniek Den Ham bij hem ook een oedemateus fors verdikte wand van het colon heeft vastgesteld, toen hij daar op 13 december 2022 werd aangeboden. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat Bremer ter zitting heeft verklaard dat, met uitzondering van twee paarden, alle paarden uit de groep paarden waartoe ook de paarden van [A] c.s. behoorden, last hadden van rode bloedwormen. In het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden heeft [D] de stelling van [A] c.s. dat [paard R] , [paard S] en [paard T] ten tijde van de teruggave ziek waren als gevolg van een rode bloedwormbesmetting, onvoldoende betwist. Daarom is vast komen te staan dat deze paarden destijds ziek waren als gevolg van een rode bloedwormbesmetting.
4.12.
Beide partijen hebben aangegeven dat niet duidelijk is waaraan [paard W] is overleden. Het staat dus niet vast of ook zijn dood te maken heeft met een rode bloedwormbesmetting, waarvan bij hem mogelijk sprake was. De concrete doodsoorzaak kan thans niet meer worden vastgesteld. De rechtbank komt hierna nog afzonderlijk terug op deze kwestie.
4.13.
[D] heeft in het kader van zijn betwisting van de tekortkoming verder aangevoerd dat de eerste zes paarden van [A] c.s. al in een matige conditie verkeerden toen ze door [A] c.s. bij hem werden gebracht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verklaring van Bremer van 13 juni 2023 overgelegd, waarin Bremer verklaart dat hij op 14 februari 2022 bij [D] op het bedrijf is geweest en dat hem toen direct opviel dat er zes nieuwe paarden waren, omdat deze lang in het haar zaten en minder in conditie waren.
Bremer gaat er volgens [D] vanuit dat de paarden toen mogelijk al besmet waren met wormen. [A] c.s. hebben in reactie hierop gesteld dat Bremer het in zijn verklaring niet over specifieke paarden heeft en dat als de paarden wel in een slechte conditie waren [D] daarover iets had moeten zeggen tegen hen. De rechtbank overweegt dat wat hiervan verder ook zij, vast staat dat drie van de paarden die genoemd zijn in r.o. 4.10 aan het eind van het jaar dood waren en de drie andere daar genoemde paarden ziek waren als gevolg van een rode bloedwormenbesmetting, terwijl uit het betoog van [D] op dit punt enkel volgt dat de paarden in een wat mindere conditie zouden hebben verkeerd toen zij bij hem arriveerden. Gelet hierop is hoe dan ook sprake van een andere staat dan bij aflevering. De tekortkoming is daarmee gegeven.
Toerekenbaarheid
4.14.
[D] stelt dat de tekortkoming niet aan hem kan worden toegerekend. Hij stelt hiertoe dat hij de paarden van [A] c.s. voldoende (veterinaire) zorg heeft aangeboden en dat de worminfecties bij [paard X] , [paard Y] , [paard R] , [paard S] en [paard T] zijn ontstaan ondanks de door hem getroffen voorzorgsmaatregelen. [D] stelt dat zijn bedrijf een ‘schoon’ bedrijf voor paarden was. De paarden liepen op ‘schoon’ land vanwege de recente overgang van melkvee naar paarden. Daarnaast werden de paarden tussentijds omgeweid, zodat ze regelmatig een schoon perceel kregen. De infectiedruk was daardoor laag. [D] stelt verder dat hij samen met Bremer het ontwormingsbeleid heeft opgesteld dat inhield dat de paarden in februari 2022 zijn ontwormd met Strongid-P, in april 2022 met Equest en in november 2022 opnieuw met Equest (zie pagina 1 van de verklaring van Bremer van 13 juni 2023 [productie 2 bij akte van 5 december 2023], waar [D] zich op beroept). Volgens [D] heeft hij dit ontwormingsbeleid gevolgd en de paarden daarmee tijdig en adequaat ontwormd.
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hiervoor beschreven ontwormingsbeleid voor het bedrijf van [D] als zodanig toereikend was. [A] c.s. hebben immers niet aangevoerd dat [D] vaker had moeten ontwormen en/of andere middelen had moeten gebruiken. [A] c.s. betwisten wel dat [D] de paarden daadwerkelijk heeft ontwormd volgens dit beleid. Volgens hen zijn de paarden niet of in ieder geval onvoldoende ontwormd. Zij voeren hiertoe aan dat uit de facturatie van DAC Equinoord volgt dat [D] niet voldoende heeft ontwormd, omdat het aantal spuiten dat wordt vermeld op de nota’s niet klopt met het aantal paarden dat [D] destijds in opfok had.
Bewijsopdracht
4.16.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [D] in dit geval de stelplicht en bewijslast dat de paarden zijn ontwormd volgens het ontwormingsbeleid. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [A] c.s. zal de rechtbank [D] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de paarden van [A] c.s. zijn ontwormd op de manier zoals gesteld, namelijk in februari 2022 met Strongid-P, in april 2022 met Equest en in november 2022 opnieuw met Equest, steeds met de minimaal voorgeschreven dosering. Als [D] slaagt in het leveren van dit bewijs komt daarmee vast te staan dat de door [D] uitgevoerde ontworming voldoende adequaat was en dat hij dus de op hem rustende zorgplicht is nagekomen.
Verdere procesverloop
4.17.
Indien [D] niet slaagt in het bewijs komt daarmee vast te staan dat [D] wat betreft de paarden [paard X] , [paard Y] , [paard R] , [paard S] en [paard T] toerekenbaar tekort is geschoten als bewaarnemer. In dat geval zullen de vorderingen van [A] c.s. onder I ten aanzien van die paarden worden toegewezen, want [D] is dan gehouden om de door [A] c.s. geleden schade te vergoeden. Dit geldt niet voor de vordering onder I ten aanzien van [paard W] , omdat niet vaststaat dat zijn dood het gevolg is van een rode bloedwormbesmetting. Indien [D] niet slaagt in het bewijs weegt het feit dat [paard W] niet is ontwormd conform het hiervoor bedoelde ontwormingsbeleid wel mee bij de beoordeling van de vraag of [D] hem voldoende (veterinaire) zorg heeft aangeboden. Voor die beoordeling zal de rechtbank in dat geval mogelijk een deskundige benoemen die de rechtbank daarover moet voorlichten.
4.18.
Bij het slagen van [D] in de bewijslevering met betrekking tot de naleving van het ontwormingsbeleid moet vervolgens worden beoordeeld of [D] voor de periode van medio november tot medio december 2022 voldoende (veterinaire) zorg heeft aangeboden aan de paarden van [A] c.s. die zijn overleden dan wel ziek zijn geworden. Zo nodig zal in een later stadium van de procedure mogelijk een deskundige worden benoemd die de rechtbank daarover moet voorlichten. Vast staat dat in deze periode onder andere Bremer meerdere malen door [D] is ingeschakeld voor de behandeling van een aantal paarden, waaronder een aantal paarden van [A] c.s. [D] is op grond van artikel 6:76 BW aansprakelijk voor door hem ingeschakelde hulppersonen. Om vast te kunnen stellen of [D] ook op dit punt aan zijn zorgplicht heeft voldaan moet de vraag worden beantwoord of [D] en de door hem ingeschakelde dierenartsen voldoende adequaat hebben gehandeld toen er paarden ziek werden of dat er anders had kunnen en moeten worden gehandeld volgens de daarvoor geldende maatstaven.
4.19.
In afwachting van bewijslevering door [D] wordt iedere verdere beslissing
- waaronder die met betrekking tot de door [A] c.s. gestelde schending van de informatieplicht - aangehouden.

5.Beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [D] toe te bewijzen dat de paarden van [A] c.s. als volgt zijn ontwormd:
- in februari 2022 met Strongid-P,
- in april 2022 met Equest,
- in november 2022 met Equest;
met minimaal de voorgeschreven dosering,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 28 augustus 2024 voor uitlating door [D] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [D] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [D] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2024 tot en met maart 2025 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. C.M. Telman in het gerechtsgebouw te Leeuwarden aan het Zaailand 102;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op
14 augustus 2024.
445