ECLI:NL:RBNNE:2024:3120

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
147567 KG ZA 24-47
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding betreffende de terugbetaling van een koopsom voor een auto

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 13 augustus 2024, vorderden de eisende partijen, een naamloze vennootschap naar Belgisch recht en een bestuurder, de terugbetaling van een koopsom van € 53.500,00 voor een Ferrari F355 GTS. De vordering was gebaseerd op een koopovereenkomst die niet correct was nagekomen door de gedaagde partij, die zich bezighoudt met de aan- en verkoop van gebruikte auto’s. De eisende partijen stelden dat de gedaagde partij toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst, omdat de auto niet tijdig was geleverd. De gedaagde partij voerde verweer en stelde dat de auto uiteindelijk op 24 april 2024 was geleverd, en dat zij niet gehouden was om het restant van de koopsom te betalen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eisende partijen niet voldoende aannemelijk was en dat er geen spoedeisend belang was dat een onmiddellijke voorziening vereiste. De voorzieningenrechter wees de vordering af en veroordeelde de eisende partijen in de proceskosten, vastgesteld op € 2.889,00.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/147567 / KG ZA 24-47
Vonnis van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2024
in de zaak van

1.de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [eiser 1] ,

te [plaats] [land] , hierna: [eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] ( [land] ), hierna: [eiser 2] ,
eisende partijen,
hierna samen in vrouwelijk enkelvoud te noemen: [eisende partijen] ,
advocaat: mr. D.R.D.A. Buren-Baks te Rotterdam,
tegen
[gedaagde partij],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
procederende in persoon bij monde van [de gemachtigde]

1.Het procesverloop

1.1.
Op 6 mei 2024 is de dagvaarding in kort geding aan [gedaagde partij] betekend waarin zij is opgeroepen om in persoon dan wel vertegenwoordigd door een advocaat te verschijnen op de zitting van de voorzieningenrechter van woensdag 22 mei 2024 om 10:00 uur ’s ochtends in het gebouw van deze rechtbank in Assen om te antwoorden op de eis van [eisende partijen]
1.2.
Op 22 mei 2024 om 10:00 uur is de zitting gehouden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Namens [eisende partijen] is uitsluitend mr. Buren-Baks verschenen. [gedaagde partij] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Tegen [gedaagde partij] is daarom verstek verleend waarna de voorzieningenrechter vonnis heeft bepaald.
1.3.
Kort na afloop van de hiervoor genoemde zitting heeft de voorzieningenrechter het e-mailbericht van [de gemachtigde] bereikt waarin hij namens [gedaagde partij] zijn afwezigheid voor de zitting meldt vanwege verblijf in het buitenland en waarin hij om een nieuwe datum voor de zitting verzoekt. Dit e-mailbericht is bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 22 mei 2024 om 09:26 uur.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft daarop besloten een nieuwe zitting te houden en daarvoor verhinderdata van partijen opgevraagd. De tweede zitting heeft – uiteindelijk, nadat een eerder geplande zitting op verzoek van de advocaat van [eisende partijen] is uitgesteld – op 30 juli 2024 om 10:30 uur online plaatsgevonden via Teams. Namens [eisende partijen] is uitsluitend mr. Buren-Baks verschenen. Namens [gedaagde partij] is verschenen [de gemachtigde] , waarmee het eerder verleende verstek is gezuiverd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
1.5.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter bepaald dat zij vonnis zal wijzen op 27 augustus 2024 of zoveel eerder als het vonnis gereed zal zijn. Het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze enerzijds zijn gesteld en van de andere zijde niet of niet voldoende zijn betwist en/of blijken uit de onweersproken gelaten inhoud van de overgelegde producties.
2.2.
[eiser 2] is bestuurder van [eiser 1] .
2.3.
Bestuurder van [gedaagde partij] is [de gemachtigde] . [gedaagde partij] houdt zich bezig met de aan- en verkoop van gebruikte auto’s en bemiddeling hierin.
2.4.
[gedaagde partij] heeft een Ferrari type F355 GTS [1] met kenteken [XX.] (hierna te noemen: de auto) in consignatie bij haar in de garage gehad. [eiser 2] heeft een proefrit met de auto gemaakt. Daarna is een koopovereenkomst tot stand gekomen waarbij [eiser 1] als kopende partij is opgetreden. De overeengekomen koopsom bedroeg € 121.000,00. [gedaagde partij] heeft een ongedateerde factuur (productie 2 bij dagvaarding) aan [eiser 2] uitgebracht met vermelding van de auto en de genoemde koopsom. Tevens staat op de factuur vermeld:
“Levering max 1 week na betaling van het voertuig, transport nader te overleggen.
Auto wordt gekocht zoals besproken en ongezien incl 2 sleutel en boord documentatie”
2.5.
Op 11 en 19 maart 2024 heeft [eiser 1] op grond van voormelde overeenkomst bedragen van € 25.000,00 respectievelijk € 96.000,00 aan [gedaagde partij] betaald.
2.6.
Op 28 en 29 maart 2024 verzoekt [eiser 1] per e-mailberichten aan [gedaagde partij] om terugbetaling van de koopsom vanwege het niet leveren van de auto. Op 29 maart 2024 laat [gedaagde partij] per e-mailbericht aan [eiser 1] weten dat zij met “meneer” zit om te praten over een oplossing en dat een levering van de auto die dag had gekund maar dat “meneer (eigenaar)” niet geamuseerd is door het handelen van [eiser 1] omdat er kosten zijn gemaakt.
[eiser 1] heeft daarop dezelfde dag per e-mail aan [gedaagde partij] verzocht om haar te bellen op het moment dat [gedaagde partij] de afspraak bij de eigenaar heeft om alles af te handelen.
Naar aanleiding van het verzoek om een bewijs van de terugbetaling van de koopsom heeft [gedaagde partij] nog diezelfde dag een bijlage toegezonden waarin genoemd staat dat een bedrag van € 121.500,00 verzonden is en dat de verwachting is dat dit bedrag op 2 april 2024 op de bankrekening van [eiser 1] zal staan. In het bijbehorende bericht schrijft [gedaagde partij] dat na het paasweekend nog overleg gevoerd kan worden met betrekking tot de levering.
2.7.
De in de vorige overweging genoemde transactie ad € 121.500,00 heeft niet (daadwerkelijk) plaatsgevonden.
2.8.
In de e-mailcorrespondentie van 5 april 2024 houdt [gedaagde partij] aan [eiser 1] voor dat de transactie succesvol is voldaan en geeft zij ook aan de auto desgewenst nog te kunnen leveren. Zij vraagt om een bevestiging per e-mail van de keuze die [eiser 1] maakt. [eiser 1] heeft die dag laten weten de auto niet te willen ontvangen maar de volledige terugbetaling van de koopsom verlangt.
2.9.
Op 5 april 2024 heeft [gedaagde partij] een bedrag van € 35.000,00 aan [eiser 1] betaald.
2.10.
Op 10 april 2024 volgt na verder aandringen door of namens [eiser 1] een betaling van [gedaagde partij] aan [eiser 1] ten bedrage van € 32.500,00. [eiser 1] heeft diezelfde dag via WhatsApp [gedaagde partij] voorgehouden dat [de gemachtigde] in Nederland bekend staat voor fraude en oplichting. [de gemachtigde] heeft daarop gereageerd dat hij ( [de gemachtigde] ) “inderdaad een verleden” heeft, maar dat dat niks met de onderhavige kwestie te maken heeft.
2.11.
Het resterende bedrag van € 53.500,00 is na verdere sommaties van [eiser 1] niet door [gedaagde partij] aan [eiser 1] voldaan. Naar aanleiding van een sommatie laat [gedaagde partij] per e-mailbericht van 11 april 2024 aan de (Nederlandse) advocaat van [eisende partijen] weten dat zij het bericht ontvangen heeft dat “meneer” de auto toch geleverd wil hebben en dat zij de advocaat [2] van [eisende partijen] heeft gevraagd om dit schriftelijk te bevestigen of te annuleren maar dat zij nog geen gehoor heeft gehad. [gedaagde partij] geeft daarbij tevens aan het restant te kunnen retourneren mits zij een schriftelijke “annulering van de auto” per e-mail ontvangt.
2.12.
De (Nederlandse) advocaat heeft diezelfde dag per e-mailbericht herhaald dat [eiser 1] de auto niet geleverd wenst te krijgen en heeft daarbij aangegeven opdracht te hebben om tot dagvaarden over te gaan.
[gedaagde partij] heeft daarop de volgende dag per e-mailbericht onder meer opnieuw om een (volledige) schriftelijke annulering gevraagd.
2.13.
Op of omstreeks 24 april 2024 is de auto aan [eiser 1] geleverd. De auto is toen door een transporteur bij [gedaagde partij] opgehaald en bij [eiser 1] afgeleverd. [gedaagde partij] heeft de transportkosten voldaan.
2.14.
Op 6 mei 2024 is de onderhavige dagvaarding in kort geding aan [gedaagde partij] betekend.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partijen] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] veroordeelt tot – samengevat – (terug)betaling aan [eisende partijen] , althans aan [eiser 1] , althans aan [X.] , van het restant van de verschuldigde aankoopsom ad € 53.500,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2024, althans vanaf de dag van de dagvaarding, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde partij] in de (na)kosten van deze procedure.
3.2.
[eisende partijen] legt aan haar vordering ten grondslag dat de onder 2.4 genoemde koopovereenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde partij] gesloten is en dat [gedaagde partij] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming daarvan. Op [gedaagde partij] rust volgens [eisende partijen] een ongedaanmakingsverplichting in de zin van artikel 6:270 BW [3] om het restant van de aankoopsom terug te betalen, althans is [gedaagde partij] ongerechtvaardigd verrijkt ten laste van [eiser 1] . [eisende partijen] stelt een spoedeisend belang bij het gevorderde te hebben omdat zij haar vordering zo snel mogelijk wil veiligstellen mede vanwege de eerdere oplichtingspraktijken waar de heer [de gemachtigde] om bekend staat.
Ter zitting d.d. 22 mei 2024 licht [eisende partijen] desgevraagd toe dat de ontbinding van de koopovereenkomst door partijen overeengekomen is.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. In de eerste plaats voert zij aan dat zij de auto in consignatie aan [eiser 1] heeft verkocht. Zij heeft daarbij naar eigen zeggen een bemiddelende rol gehad waarbij zij een overeenkomst met [naam] c.q. diens bedrijf [D.] ’ (hierna aangeduid: [naam] ) had die (op zijn/haar beurt) de belangen van de toenmalige eigenaar van de auto heeft behartigd. Naar eigen zeggen kent [gedaagde partij] de eigenaar niet. Zij weet dat het een Nederlander is die in Spanje woont. De betalingen die [gedaagde partij] heeft ontvangen zijn naar eigen zeggen – met inhouding van een commissie ad € 15.000,00 – doorgestort naar [naam] . [gedaagde partij] voert aan dat [eiser 1] van meet af aan van deze gang van zaken op de hoogte is geweest, omdat zij dat vanaf het eerste moment aan haar duidelijk heeft gemaakt.
Ten tweede voert zij aan dat de auto uiteindelijk op of omstreeks 24 april 2024 aan [eiser 1] is geleverd. [gedaagde partij] stelt dat zij de genoemde transporteur opdracht heeft gegeven om de auto van haar uit te laten transporteren naar [eiser 1] en dat zij de kosten daarvan (ad € 665,00) ook heeft voldaan. [gedaagde partij] beschikt over een foto (niet in het geding gebracht) waarop te zien is dat de auto in de trailer van de transporteur staat, alsmede over correspondentie met de transporteur waaruit blijkt dat de auto succesvol aan [eiser 1] afgeleverd is (eveneens niet in het geding gebracht).
[gedaagde partij] licht toe dat de auto eerder niet geleverd kon worden onder meer vanwege een onderhoudsbeurt en veel “gedoe” met de papieren/export. [naam] had deze papieren in bezit en zou het een en ander regelen met de eigenaar, aldus [gedaagde partij] .
[gedaagde partij] acht zich niet gehouden om het restant van de koopsom aan [eisende partijen] te betalen. [gedaagde partij] betwist dat zij is gaan terugbetalen op grond van tussen partijen gemaakte afspraken. Zij licht toe dat zij is overgegaan tot het vergoeden (“uit eigen zak”) van de door [eiser 1] betaalde koopsom, om het hachje van haar bestuurder, [de gemachtigde] , te redden vanwege zijn oplichtingspraktijken uit het verleden waarover (mede in de media) gesproken wordt. Zij stelt dat partijen over een regeling onderhandeld hebben om een einde te maken aan het onderhavige kort geding, maar dat zij financieel niet in staat is om [eisende partijen] nog verder tegemoet te komen.

4.De beoordeling

4.1.
Deze civiele zaak kent een internationale component doordat [eisende partijen] in [land] gevestigd respectievelijk woonachtig is. De voorzieningenrechter is op grond van het hier toepasselijke artikel 4 Brussel I-bis Verordening bevoegd om deze zaak te behandelen, omdat [gedaagde partij] als gedaagde partij gevestigd is in het arrondissement van deze rechtbank. Tussen partijen is de bevoegdheid ook niet in geschil.
4.2.
Evenmin is in geschil dat in deze zaak het Nederlandse recht moet worden toegepast. [eisende partijen] heeft onbetwist naar voren gebracht dat dat het geval is op grond van artikel 4 lid 1 sub a Rome I Verordening omdat het hier gaat om de verkoop van een roerende zaak en [gedaagde partij] als verkoper haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De voorzieningenrechter gaat daarin mee met dien verstande dat voor wat betreft het overeenkomstenrecht op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is het Weens Koopverdrag. Het gaat hier immers om de koop van een roerende zaak tussen twee bedrijven die in verschillende landen zijn gevestigd (materieel toepassingsgebied), welke landen beide partij zijn bij het verdrag (formeel toepassingsgebied) en de overeenkomst is gesloten nadat het Weens Koopverdrag in werking is getreden (temporeel toepassingsgebied). Daarbij laat de voorzieningenrechter partij [eiser 2] buiten beschouwing, omdat [eisende partijen] onbetwist stelt dat [eiser 2] geen contractspartij bij de onderhavige overeenkomst is.
4.3.
Op grond van artikel 254 lid 1 Rv is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist bevoegd deze te geven. Maatstaf daarbij is dat van [eisende partijen] als eisende partij niet verwacht kan worden de uitkomst van een bodemzaak af te wachten. Met betrekking tot een geldvordering in kort geding is bovendien volgens vaste jurisprudentie terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Verder moet in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken worden.
4.4.
[eisende partijen] heeft te dien aanzien naar voren gebracht dat de vorderingen door [gedaagde partij] niet betwist worden en dat door [gedaagde partij] ook wordt erkend en is toegezegd dat het restant van de koopsom zal worden terugbetaald, terwijl dat niet gebeurt. [gedaagde partij] heeft zich daarbij volgens [eisende partijen] onbetrouwbaar getoond door een valselijk ‘betalingsbewijs’ toe te sturen ( [eisende partijen] doelt op de gang van zaken zoals hiervoor onder 2.6 en 2.7 uiteengezet) en doordat haar bestuurder eerder betrokken is geweest bij oplichtingspraktijken en deze herhaaldelijk aangeeft in het buitenland te verblijven. [eisende partijen] stelt er daarom belang bij te hebben om haar vordering zo snel mogelijk veilig te stellen.
4.5.
Hoewel [gedaagde partij] niet weersproken heeft dat [eisende partijen] een spoedeisend belang bij haar vordering heeft, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit het voorgaande nog niet dat van [eisende partijen] niet kan worden verlangd de uitkomst van een bodemzaak af te wachten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Voor het spoedig veilig stellen van haar geldelijke vordering bestaan bovendien alternatieve middelen. Niet bekend is dat [eisende partijen] die heeft benut of getracht te benutten. Indien de vordering inderdaad niet zou zijn betwist, zou de voorzieningenrechter in het voorgaande geen belemmering zien om in kort geding de vordering toe te wijzen, maar de vordering wordt door [gedaagde partij] wel degelijk betwist. Daar komt nog het volgende bij.
4.6.
Pas nadat [gedaagde partij] tijdens de (tweede) mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat [eiser 1] de auto geleverd heeft gekregen, laat [eisende partijen] weten dat zij de auto inderdaad heeft ontvangen, zij het dat deze volgens haar niet door [gedaagde partij] maar via de toenmalige eigenaar van de auto is geleverd. De levering (door wie dan ook) heeft onbetwist plaatsgevonden op of omstreeks 24 april 2024. Bekend dus met dit feit heeft [eisende partijen] in de dagvaarding van 6 mei 2024 en nadien bij de eerste mondelinge behandeling de voorzieningenrechter hiervan – ten onrechte – niet op de hoogte gesteld. Ook tijdens de tweede mondelinge behandeling is [eisende partijen] daar niet uit haarzelf over begonnen. [eisende partijen] is op grond van artikel 21 Rv gehouden de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Anders dan [eisende partijen] meent is het feit dat de betreffende auto alsnog aan haar is geleverd voor de voorzieningenrechter wel degelijk een relevant gegeven om de vordering te kunnen beoordelen.
4.7.
Dat [eiser 1] de door haar gekochte auto geleverd heeft gekregen doet immers de vraag ontstaan of zij nog wel recht op terugbetaling van de koopsom heeft. Zij stelt namelijk dat partijen zijn overeengekomen de koopovereenkomst te ontbinden en, in het verlengde daarvan, de terugbetaling van de koopsom als ongedaanmakingsverplichting [4] . In dat plaatje past niet dat [eiser 1] de auto geleverd krijgt en behoudt alsmede de koopsom terugkrijgt. Zij stelt weliswaar dat zij een nieuwe koopovereenkomst met de (voormalige) eigenaar van de auto heeft gesloten en dat die eigenaar de auto aan haar geleverd heeft, maar de advocaat van [eiser 1] kon desgevraagd niet aan de voorzieningenrechter toelichten of voor deze levering (opnieuw) een koopsom – en zo ja welke – is betaald. Bovendien weerspreekt [eisende partijen] niet dat de auto door een transporteur bij [gedaagde partij] is opgehaald en dat [gedaagde partij] de transportkosten heeft betaald. Dat onderschrijft het verweer van [gedaagde partij] . Bij deze stand van zaken kan niet gezegd worden dat voldoende aannemelijk is dat een bodemrechter de vordering zal toewijzen. Niet uit te sluiten valt immers – waar het verweer van [gedaagde partij] op neerkomt – dat door of namens [gedaagde partij] de auto aan [eiser 1] geleverd is ter uitvoering van een contractuele verplichting.
4.8.
Aan [eisende partijen] kan worden toegegeven dat [gedaagde partij] aan [eisende partijen] terugbetaling van de (volledige) koopsom in het vooruitzicht heeft gesteld, maar een erkenning van [gedaagde partij] met betrekking tot de verschuldigdheid van de volledige koopsom, of het bestaan van afspraken daartoe, leest de voorzieningenrechter in de correspondentie niet terug. [gedaagde partij] stelt het betalen van het restant afhankelijk van een schriftelijke ‘annulering’. [gedaagde partij] is weliswaar reeds gedeeltelijk overgegaan tot het vergoeden van de koopsom maar naar eigen zeggen slechts om het ‘hachje’ van diens bestuurder te redden. Hier vallen uiteraard nog de nodige vraagtekens bij te zetten, maar nog steeds is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk dat een bodemrechter de vordering zal toewijzen. Mede gelet op een eventueel restitutierisico staat de geboden terughoudendheid de toewijzing van de onderhavige geldvordering in dit kort geding in de weg. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat in dit kort geding geen ruimte voor bewijslevering is. Daarvoor zal een bodemzaak kunnen worden opgestart.
4.9.
De advocaat van [eisende partijen] heeft nog naar voren gebracht dat zij door de stellingen van [gedaagde partij] wordt verrast. Dat is aan een kort geding echter inherent, terwijl het voor rekening en risico van [eisende partijen] is als er bij diens advocaat een kennisachterstand is en [eisende partijen] zelf niet in persoon bij de mondelinge behandeling verschijnt.
4.10.
Het is niet gebleken dat de kwestie zodanig spoedeisend is dat de bodemzaak niet kan worden afgewacht. Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat een bodemrechter de vordering zal toewijzen. Daarom zal de voorzieningenrechter de vordering van [eisende partijen] afwijzen.
4.11.
[eisende partijen] zal bij deze uitkomst (hoofdelijk) worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten die [eisende partijen] aan [gedaagde partij] moet vergoeden worden vastgesteld op € 2.889,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partijen] af;
5.2.
veroordeelt [eisende partijen] (hoofdelijk) tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde partij] vastgesteld op € 2.889,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2024.
c532/MS

Voetnoten

1.De dagvaarding vermeldt een Ferrari type F335 GTS. Volgens [gedaagde partij] gaat het om een Ferrari F355 GTS. Dat staat ook zo vermeld op zijn factuur (productie 2 dagvaarding). Namens [eisende partijen] is toegelicht dat het typenummer in de dagvaarding een typefout kan zijn. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van een Ferrari type F355 GTS.
2.De voorzieningenrechter begrijpt: de Belgische advocaat van [eisende partijen]
3.De rechtbank begrijpt: artikel 6:271 BW (maar zie hierna voetnoot 4 in samenhang met r.o. 4.2).
4.Volgens [eisende partijen] op grond van artikel 6:270 of 6:271 BW, maar de grondslag moet hier worden gevonden in artikel 81 van het Weens Koopverdrag gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 4.2.