ECLI:NL:RBNNE:2024:2974

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
LEE 23/18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing klacht Autoriteit Persoonsgegevens inzake recht van inzage en recht op vergetelheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 25 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn klacht door de Autoriteit Persoonsgegevens beoordeeld. Eiser had in januari 2021 de stichting [naam 1] verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens en om wissing van gegevens met betrekking tot sollicitaties. Na een klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens in februari 2021, werd deze klacht op 8 april 2022 afgewezen, omdat er geen overtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg) kon worden vastgesteld. Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank concludeert dat de Autoriteit Persoonsgegevens terecht heeft geoordeeld dat de klacht van eiser niet voor nader onderzoek in aanmerking kwam. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de stichting niet aan zijn verzoeken had voldaan. De rechtbank stelt vast dat de stichting zijn verzoek om wissing van persoonsgegevens tijdig had uitgevoerd, voordat de klacht werd ingediend. Bovendien had de nieuwe stichting, die na de ontbinding van de oude stichting was opgericht, adequaat gereageerd op de verzoeken van eiser.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Autoriteit Persoonsgegevens terecht geen dwangsom heeft toegekend aan eiser wegens niet tijdig beslissen. Eiser had de Autoriteit niet op de juiste wijze in gebreke gesteld, en de rechtbank bevestigt dat de Autoriteit binnen de voorgeschreven termijn heeft beslist. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/18

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Autoriteit Persoonsgegevens, verweerder

(gemachtigden: mrs. W. van Steenbergen en E. Nijhof).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn klacht over de stichting [naam 1] te [vestigingsplaats] .
1.1.
In januari 2021 heeft eiser de stichting verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg). Ook heeft eiser op grond van artikel 17 van de Avg verzocht om wissing van persoonsgegevens die zien op sollicitaties die eiser bij de stichting heeft gedaan. In februari 2021 dient eiser een klacht in bij verweerder, omdat de stichting volgens hem de Avg heeft overtreden. Ook verzoekt eiser aan verweerder om tegen de stichting handhavend op te treden.
1.2.
Met het besluit van 8 april 2022 heeft verweerder de klacht van eiser afgewezen, omdat op basis van het verrichte globale onderzoek geen overtreding kan worden vastgesteld. Daardoor kan er niet handhavend worden opgetreden. Ook komt de zaak niet in aanmerking voor nader onderzoek op grond van het prioriteringsbeleid van verweerder. Met het bestreden besluit van 22 december 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van verweerder en [naam 2] , die eiser ter zitting heeft vertegenwoordigd. Eiser is zelf niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de weigering van verweerder om eiser geen dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft verweerder de klacht van eiser op de juiste gronden afgewezen?
4.1.
Eiser betwist dat zijn klacht niet in aanmerking komt voor nader onderzoek door verweerder. Eiser voert aan dat de stichting is ontbonden nadat hij de klacht over de stichting heeft ingediend bij verweerder. Vervolgens is er een nieuwe stichting opgericht met dezelfde naam en doeleinden. Deze nieuwe stichting was al actief toen verweerder heeft beslist op het bezwaar. Eiser stelt dat verweerder meer onderzoek had moeten doen naar de gevolgen van de ontbinding van de toenmalige stichting, waar zijn klacht over gaat. Ook had verweerder nader moeten onderzoeken of de nieuwe stichting wel op de juiste wijze heeft gereageerd op zijn verzoeken. Voorts werpt eiser de vraag op of hij bij de stichting op een zwarte lijst staat. Eiser voert aan dat verweerder hier eveneens onderzoek naar had moeten verrichten.
4.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de stukken blijkt dat de toenmalige stichting gelijk heeft voldaan aan eisers verzoek om wissing van zijn persoonsgegevens uit de systemen. Dit vond plaats voordat eiser zijn klacht bij verweerder heeft ingediend. Verder blijkt uit de stukken dat de nieuwe stichting in de bezwaarfase eiser alsnog heeft voorzien van een inhoudelijke reactie op zijn verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens. Ook blijkt uit de stukken dat de stichting een reactie heeft gegeven op eisers vraag of hij op een zwarte lijst staat.
4.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser op geen enkel moment aannemelijk heeft gemaakt dat de stichting niet of niet volledig aan eisers verzoeken heeft voldaan. De rechtbank overweegt dat er op dat moment voor verweerder als toezichthoudende autoriteit geen grondslag meer kon bestaan om het primaire besluit te herroepen of om handhavend op te treden naar de stichting. Dat verweerder vervolgens heeft geoordeeld dat eisers klacht op grond van het prioriteringsbeleid van verweerder evenmin voor nader onderzoek in aanmerking komt, is naar het oordeel van de rechtbank evident. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de klacht van eiser mocht afwijzen.
Heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de proceskosten terecht afgewezen?
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder de proceskosten in bezwaar aan hem had moeten vergoeden.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Er is immers niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het primaire besluit moet zijn herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is er van een onrechtmatigheid van het bestreden besluit niet gebleken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser desondanks nog procesbelang heeft bij het beroep, omdat verweerder geen dwangsom heeft toegekend.
Heeft verweerder eiser terecht geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen toegekend?
7.1.
Volgens eiser heeft verweerder verzuimd om een beslissing te nemen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Eiser voert aan dat hij verweerder tot driemaal toe een ingebrekestelling heeft gezonden.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser hem eerst prematuur en vervolgens niet op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld. Wel is verweerder het met eiser eens dat de derde ingebrekestelling op juiste wijze is ingediend, maar verweerder merkt op dat hij daarna binnen de voorgeschreven termijn van veertien dagen heeft beslist. Verweerder is daarom van mening dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van het besluit is verstreken en het bestuursorgaan een ingebrekestelling heeft ontvangen.
7.3.
Uit de stukken blijkt het volgende. Eiser heeft op 30 augustus 2022 de eerste ingebrekestelling gestuurd. Op dat moment was de beslistermijn van verweerder nog niet verstreken. Daarmee is deze ingebrekestelling prematuur. Verweerder heeft daarna de beslistermijn tweemaal verdaagd. Vervolgens heeft eiser op 5 december 2022 voor de tweede maal een ingebrekestelling gestuurd. Deze ingebrekestelling is niet ingediend op de wijze die verweerder in een eerder stadium aan eiser heeft voorgeschreven.
7.4.
Op 14 december 2022 heeft eiser verweerder voor de derde maal in gebreke gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze ingebrekestelling wel op de juiste wijze ingediend en daarmee geldig. Op 22 december 2022 heeft verweerder beslist op het bezwaar. De rechtbank stelt vast dat verweerder daarmee tijdig en voor het verstrijken van de beslistermijn op 29 december 2022, een besluit heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat hij aan eiser geen dwangsom verbeurd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
8.1.
Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van
K.D. Bosklopper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
(…)
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 7:15
(…)
2 De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
(…)
Algemene verordening gegevensbescherming
Artikel 15
Recht van inzage van de betrokkene
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a. a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
(…)
Artikel 17
Recht op gegevenswissing („recht op vergetelheid”)
1. De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:
a. a) de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt;
(…)