ECLI:NL:RBNNE:2024:2874

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
26 juli 2024
Zaaknummer
11043342 AR VERZ 24-22
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in een arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerder], waarbij [verzoeker] verzocht om vernietiging van een ontslag op staande voet. [verweerder] had [verzoeker] op 9 maart 2024 op staande voet ontslagen, omdat hij herhaaldelijk te laat op het werk zou zijn verschenen. [verzoeker] betwistte echter dat hij op die datum te laat was en stelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat het niet onverwijld was gegeven. De kantonrechter oordeelde dat niet was komen vast te staan dat [verzoeker] op 9 maart 2024 te laat was en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. Hierdoor bleef de arbeidsovereenkomst bestaan en werd het verzoek van [verzoeker] tot herstel van het dienstverband toegewezen. Tevens werd [verweerder] veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon vanaf maart 2024, vermeerderd met een wettelijke verhoging en rente. Het tegenverzoek van [verweerder] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, omdat er geen redelijke grond voor ontbinding was aangetoond. De proceskosten werden aan [verweerder] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: 11043342 AR VERZ 24-22
Beschikking van 27 juni 2024
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in tegenverzoeken,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. B. van Dijk,
tegen
[verweerder],
H.O.D.N. [bedrijf] ,
te [woonplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in tegenverzoeken,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. J.C. van Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties, binnengekomen ter griffie op 11 april 2024;
  • de (aanvullende) producties van [verzoeker] , binnengekomen ter griffie op 16 mei 2024;
  • de (aanvullende) producties van [verzoeker] , binnengekomen ter griffie op 21 mei 2024;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig tegenverzoek met producties, binnengekomen ter griffie op 29 mei 2024.
1.2.
Op 30 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aan de zijde van [verzoeker] is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk. Aan de zijde van [verweerder] is [verweerder] verschenen. De kantonrechter heeft ter zitting tevens een tweetal informanten gehoord, te weten de vader van [verzoeker] en een (oud-)medewerker ( [naam a] ) van [verweerder] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] exploiteert een autogaragebedrijf onder de naam [bedrijf] .
2.2.
Sinds 2019 is [verzoeker] in de weekenden werkzaam als monteur bij [verweerder] . Per 1 januari 2021 is [verzoeker] fulltime bij [verweerder] in vaste dienst getreden in de functie van monteur tegen een (laatstelijk verdiend) bruto maandloon van € 2.100,89 exclusief 8% vakantietoeslag. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is niet schriftelijk vastgelegd.
2.3.
Eind 2023 en begin 2024 heeft [verweerder] aan [verzoeker] meerdere whatsappberichten gestuurd waarin hij aan [verzoeker] vraagt waar [verzoeker] blijft c.q. hem kan verwachten op het werk.
2.4.
Op 6 maart 2024 is [verzoeker] te laat op het werk verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft [verweerder] de vader van [verzoeker] bericht, die [verzoeker] op het bedrijf van [verweerder] heeft aangesproken op het (vaker) niet tijdig verschijnen op het werk.
2.5.
Tussen partijen heeft op 11 en 12 maart 2024 voor zover van belang de volgende whatsappcorrespondentie plaatsgevonden:
Op 11 maart 2024:
[verzoeker] : “
Ik meld mij ziek. Voel me niet goed”.
[verweerder] : “
Ziek melden dient telefonisch niet per app”.
Op 12 maart 2024:
[verweerder] : “
Zou je mij terug kunnen bellen, ik heb je meermaals gebeld. Ben bij je thuis geweest geen gehoor. Graag hoor ik wanneer ik je terug kan verwachten ?”.
[verzoeker] : “
Weet ik niet. Voel me nog steeds niet lekker”.
[verweerder] : “
Graag bellen”, “
En verklaren wat je mankeert”, “
Dit werkt zo niet”, “
Ik verwacht morgen voor half 9 telefonisch gebeld te zijn”.
2.6.
Op 15 maart 2024 heeft [verweerder] voor zover van belang het volgende geschreven aan [verzoeker] :
“(…)
Met deze brief bevestig ik dat u met ingang van 9 maart 2024 op staande voet bent ontslagen. Aan uw ontslag liggen de volgende redenen ten grondslag. U bent herhaaldelijk te laat gekomen. Dit levert op zichzelf de reden voor ontslag op staande voet op. Daarnaast heeft u bepaalde werkzaamheden opzettelijk niet of niet juist uitgevoerd.(…)”.
2.7.
Diezelfde dag heeft [verweerder] aan [verzoeker] voorgesteld om tot een vergelijk te komen door middel van een vaststellingsovereenkomst. [verzoeker] heeft niet met het voorstel van [verweerder] ingestemd.
2.8.
Op 18 maart 2024 heeft [verzoeker] voor zover van belang het volgende aan [verweerder] geschreven:
“(…)
In uw brief van 15 maart schrijft u dat u mij op 9 maart op staande voet zou hebben ontslagen met als hoofdreden dat ik te laat op mijn werk zou zijn verschenen. Omdat ik u ken als een man met een kort lontje en u wel vaker dreigde als iets niet naar uw zin liep heb ik dit niet als een ontslag op staande voet ervaren. Dat ik het hiermee bij het rechte eind had blijkt ook wel uit uw appje van 12 maart waarin u vraagt wanneer u mij weer op mijn werk terug kan verwachten. Pas nadat bleek dat ik echt overwerkt ben en mogelijk langere tijd uitgeschakeld , heeft u pas op 15 maart de brief met daarin het ontslag op staande voet geschreven en aan mijn vader overhandigd.(…)
Zoals u weet moest ik regelmatig in opdracht van u ’s avonds doorwerken om een klus af te maken. Deze extra uren bovenop mijn vaste 40- urige werkweek werden door u niet uitbetaald, maar moest ik dus maar opnemen. De keren dat ik eventueel later dan de openingsuren ben begonnen heb ik zo ervaren dat dit uw goedkeuring had en heb ik dit gedaan als compensatie voor mijn overwerk in de avonduren.(…)”.

3.Het (tegen)verzoek en het verweer

het verzoek van [verzoeker]
3.1.
verzoekt – zakelijk weergegeven – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet en herstel van het dienstverband, veroordeling van [verweerder] tot na- en doorbetaling van het aan [verzoeker] verschuldigde loon vanaf de maand maart 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alsmede met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
[verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
het (voorwaardelijke) tegenverzoek van [verweerder]
3.3.
[verweerder] verzoekt – zakelijk weergegeven – bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voorwaardelijke ontbinding ex artikel 7:671b BW van de arbeidsovereenkomst bij vernietiging van het ontslag op staande voet, primair op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW, subsidiair op grond van artikel 7:699 lid 3 sub h BW en meer subsidiair op grond van artikel 7:669 lid 3 sub i BW, veroordeling van [verzoeker] tot betaling van de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf acht dagen na dagtekening van deze beschikking.
3.4.
[verzoeker] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling stelt de kantonrechter voorop dat het verweer en het tegenverzoek van [verweerder] pas een dag voor de mondelinge behandeling zijn ingediend. Desondanks zal de kantonrechter het meenemen in de beoordeling, omdat tijdens de mondelinge behandeling hierop inhoudelijk is gereageerd door (de gemachtigde van) [verzoeker] . Ook is geen bezwaar gemaakt tegen de te late indiening door [verweerder] . Daarbij is het verweerschrift met tegenverzoek beperkt van omvang en heeft [verzoeker] daarop ter zitting afdoende kunnen reageren, zodat geen strijd is met de goede procesorde.
verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet
4.2.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is een ontslag op staande voet onder andere alleen rechtsgeldig als daarvoor een dringende reden bestaat. Voor de werkgever worden als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:678 lid 1 BW). Volgens vaste jurisprudentie moet de kantonrechter bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag de omstandigheden van het geval, in onderlinge verband en samenhang, in aanmerking nemen. Ook moet een ontslag op staande voet onverwijld - zonder uitstel - plaatsvinden na kennisname van de dringende reden door de werkgever. Uitstel is namelijk meestal niet verenigbaar met de vereiste dringendheid. De opzeggende partij moet de aanwezigheid van de dringende reden stellen en zo nodig bewijzen.
4.3.
Niet in geschil is dat [verzoeker] op 6 maart 2023 te laat op het werk is verschenen en daar – op verzoek van [verweerder] – door zijn vader op is aangesproken. Evenmin is in geschil dat [verzoeker] voordien ook wel eens te laat op het werk verscheen. Dat dit was toegestaan in verband met de compensatie van door [verzoeker] gemaakte overuren, zoals door [verzoeker] aangevoerd en door [verweerder] betwist, is evenwel niet komen vast te staan, zulks mede gelet op het feit dat [verzoeker] in zijn brief van 18 maart 2024 zelf aangeeft dat het is voorgekomen dat het [verweerder] niet zinde dat hij later begon en daarover ook boze appjes stuurde naar zijn vader.
4.4.
De reden voor het door [verweerder] gegeven ontslag op staande voet is, zo blijkt uit de ontslagbrief van 15 maart 2024, het herhaaldelijk te laat komen van [verzoeker] , de laatste waarschuwing die hiervoor is gegeven op 6 maart 2024 en het vervolgens op 9 maart 2024 weer te laat komen. Het ontslag op staande voet zou op 9 maart 2024 vervolgens direct zijn gegeven. [verzoeker] betwist dat hij op 9 maart 2024 te laat is gekomen en dat hij op 9 maart 2024 op staande voet is ontslagen.
4.5.
Gelet op het debat tussen partijen is voor de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet van belang of [verzoeker] op 9 maart 2024 te laat op het werk is verschenen. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan. De door [verweerder] overgelegde whatsappberichten (productie 2 bij verweerschrift) dateren allemaal van vóór 9 maart 2024. Ook de door [verweerder] overgelegde verklaringen van de (oud-)werknemers [naam a] en [naam b] (productie 3 en 4 bij verweerschrift) hebben betrekking op de periode vóór 9 maart 2024. Over de gebeurtenissen op 9 maart 2024 is niets terug te vinden in de verklaringen. Weliswaar heeft [naam a] ter zitting verklaard dat [verzoeker] op 9 maart 2024 te laat was, maar de kantonrechter acht die verklaring onvoldoende steekhoudend nu deze op belangrijke onderdelen afwijkt van de toelichting van [verweerder] ter zitting. Zo hebben [verweerder] en [naam a] ter zitting onder meer verschillend verklaard over het precieze tijdstip (11 uur respectievelijk rond half 10/10 uur) waarop [verzoeker] op 9 maart 2024 op het werk is verschenen. Verder zijn de camerabeelden die [verweerder] stelt te hebben van het tijdstip waarop [verzoeker] op het werk is verschenen, niet in het geding gebracht. Daarbij heeft [verzoeker] gemotiveerd betwist dat hij op 9 maart 2024 te laat op het werk is verschenen en dat hij [naam a] die dag op het werk heeft gezien.
4.6.
Maar ook indien zou moeten worden aangenomen dat [verzoeker] op 9 maart 2024 te laat op het werk is verschenen, dan is niet aan de onverwijldheidseis voldaan. Het ontslag is immers pas zes dagen later, met de brief van 15 maart 2024, gegeven. Dat [verweerder] het ontslag al mondeling op 9 maart 2024 zou hebben gegeven, zoals door [verweerder] aangevoerd, is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan. Weliswaar is vast komen te staan dat [verweerder] en [verzoeker] op 9 maart 2024 met elkaar hebben gesproken, maar onduidelijk is of [verweerder] [verzoeker] in dit gesprek op staande voet heeft ontslagen. Ook hier geldt dat de verklaring van [naam a] ter zitting onvoldoende is omdat hij niet goed kan weergegeven wat er zou zijn gezegd. Bovendien volgt uit de verklaring dat hij in een andere ruimte stond toen het ontslag zou zijn gegeven. Daarbij geeft [verweerder] in het appverkeer na 9 maart 2024 tussen hem en [verzoeker] aan dat [verzoeker] zich telefonisch ziek dient te melden en vraagt [verweerder] wanneer hij [verzoeker] terug kan verwachten. Dit alles duidt juist niet op een op 9 maart 2024 gegeven ontslag op staande voet.
conclusie
4.7.
Tegen deze achtergrond is niet komen vast te staan dat [verzoeker] op 9 maart 2024 (rechtsgeldig) op staande voet is ontslagen. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd en dus voortduurt. Het verzoek tot vernietiging en (door)betaling van het loon van [verzoeker] zal daarom worden toegewezen zoals hierna in de beslissing is vermeld. Ditzelfde geldt voor het (neven)verzoek tot (door)betaling van het loon vanaf maart 2024. Aangezien [verweerder] niet tijdig aan zijn loonbetalingsverplichting heeft voldaan is hij bovendien de wettelijke verhoging verschuldigd als bedoeld in artikel 7:625 lid 1 BW. Deze zal dan ook worden toegewezen evenals de gevorderde wettelijke rente. De kantonrechter ziet evenwel aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot een maximum van 25%, omdat [verweerder] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij [verzoeker] had ontslagen.
4.8.
[verweerder] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld zoals hierna in de beslissing is vermeld. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op een bedrag van:
  • griffierecht: € 87,00
  • salaris gemachtigde:
totaal: € 630,00
het tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.9.
In deze procedure moet verder de vraag worden beantwoord of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. Bij de beoordeling hiervan stelt de kantonrechter voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het ontbindingsverzoek van [verweerder] geen verband houdt met de ziekmelding van [verzoeker] , zodat het opzegverbod tijdens ziekte niet aan de orde is (artikel 7:671b lid 6 BW).
4.10.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daarvoor een redelijke grond is zoals bepaald in artikel 7:699 lid 3 BW. Voor ontbinding is ook vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:699 lid 1 BW). [verweerder] heeft zijn verzoek primair gegrond op een verstoorde arbeidsverhouding, subsidiair op de restcategorie vanwege bedrijfsbeëindiging en meer subsidiair op een combinatie van de voornoemde twee gronden. [verzoeker] is het hier niet mee eens.
geen verstoorde arbeidsverhouding
4.11.
[verweerder] heeft het ontbindingsverzoek primair gegrond op een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW). Voor een verstoorde arbeidsverhouding is niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid van de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn. [1]
4.12.
[verweerder] heeft zijn beroep op een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW) in het tegenverzoek niet nader onderbouwd. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat hij geen vertrouwen meer heeft in [verzoeker] , omdat hij vaker te laat is gekomen op het werk en hierop is aangesproken. [verzoeker] heeft betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Weliswaar staat niet ter discussie dat [verzoeker] vaker te laat is gekomen, maar niet duidelijk is hoe vaak dit is gebeurd en in hoeverre dit de bedrijfsvoering heeft belemmerd en hoe dit heeft geleid tot een verstoorde arbeidsverhouding. Een nadere onderbouwing van [verweerder] ontbreekt. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter het primaire ontbindingsverzoek van [verweerder] dan ook afwijzen.
bedrijfsbeëindiging niet gebleken
4.13.
[verweerder] heeft het ontbindingsverzoek subsidiair gegrond op de zogenoemde restcategorie (artikel 7:669 lid 3 sub h BW). De kern van het betoog van [verweerder] hierbij is dat hij zijn bedrijf heeft beëindigd en om die reden geen werk meer heeft voor [verzoeker] en (zodoende) niet over de financiële middelen beschikt om tot in het oneindige het loon van [verzoeker] door te betalen. Aangezien [verweerder] het ontbindingsverzoek op bedrijfsbeëindiging baseert, moet [verweerder] daarvoor een andere route volgen. [verweerder] had hiervoor namelijk (eerst) een ontslagvergunning bij het UWV moeten aanvragen (artikel 7:669 lid 3 sub a BW). Dit betekent dat het ontbindingsverzoek vanwege bedrijfsbeëindiging niet onder de restcategorie (artikel 7:669 lid 3 sub h BW) valt en het ontbindingsverzoek op de subsidiaire grond zal daarom worden afgewezen.
geen cumulatiegrond
4.14.
[verweerder] heeft het ontbindingsverzoek meer subsidiair gebaseerd op de zogenoemde cumulatiegrond (artikel 7:669 lid 3 sub i BW). De cumulatiegrond is evenwel pas aan de orde als er twee niet volledig voldragen gronden zijn, dat is gelet op het voorgaande hier niet het geval. Reeds daarom strandt het ontbindingsverzoek op de meer subsidiaire grondslag.
conclusie
4.15.
Het voorgaande betekent de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet wordt ontbonden.
4.16.
[verweerder] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld zoals hierna in de beslissing is vermeld. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op een bedrag van € 543,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
5.1.
vernietigt het gegeven ontslag op staande voet;
5.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het aan [verzoeker] verschuldigde loon vanaf de maand maart 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 25% alsmede met de wettelijke rente;
5.3.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] begroot op een bedrag van € 630,00;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst voor zover nodig het meer of anders verzochte af;
het tegenverzoek
5.6.
wijst het verzochte af;
5.7.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] begroot op een bedrag van € 543,00;
5.8.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. I.F. Clement en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2024.
48315

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220.