3.2.Bij de beoordeling van die vraag gaat het er in het bijzonder om of de goedkeuring in de zogenaamde corona-besluiten van 14 april 2020 en 16 juni 2020 (2.8. en 2.9.) van toepassing zijn op de door belanghebbende onbelast betaalde vergoeding van de reiskosten aan werknemers, die als gevolg van de coronamaatregelen minder dan op 128 dagen naar de vaste werkplek zijn gereisd. Dit betreft overigens alleen vergoedingen aan werknemers die reeds voor 13 maart 2020 bij belanghebbende in dienst waren.
4. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen loonheffingen hoeft af te dragen over de door haar betaalde reiskostenvergoedingen in het kader van het IKB. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door belanghebbende uitbetaalde reiskostenvergoedingen uitsluitend onbelast kunnen worden uitbetaald als de onder 2.8. en 2.9. vermelde corona-besluiten van toepassing zijn.
6. Belanghebbende is van mening dat de hiervoor vermelde corona-besluiten van toepassing zijn. De inspecteur is van mening dat de corona-besluiten niet van toepassing zijn. De inspecteur voert daartoe aan dat het besluit van 14 april 2020 de voorwaarde bevat dat werknemers op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op een reiskostenvergoeding moesten hebben en dat de werknemers van belanghebbende dit niet hadden, omdat zij het ‘vinkje’ pas na 12 maart 2020 hebben geplaatst.
7. De rechtbank overweegt dat het corona-besluit van 14 april 2020 (2.8.) geen toelichting bevat. Daarom moet voor de uitleg daarvan in beginsel worden uitgegaan van de letterlijke tekst. De rechtbank is van oordeel, anders dan de inspecteur betoogt, dat uit de tekst van het besluit niet volgt dat de toepassing van de betreffende goedkeuring uitsluitend geldt voor werknemers die op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht op een reiskostenvergoeding hadden. De enige toelichting die bij het besluit wel kan worden gevonden, staat in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 april 2020 (2.8.). Ook daarin staat niet dat werknemers op 13 maart 2020 een onvoorwaardelijk recht moesten hebben. Integendeel, de staatssecretaris van Financiën schrijft daarin “
dat de werkgever die een vaste reiskostenvergoedingaanbiedthier nu in deze thuiswerktijden geen gevolgen aan hoeft te verbinden.” (onderstreping door de rechtbank). Uit deze toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank, veeleer worden afgeleid dat toepassing van de goedkeuring geldt voor aangeboden reiskostenvergoedingen. Anders dan rechtbank Noord-Holland in zijn uitspraak van 24 april 2023 heeft geoordeeld, naar welke uitspraak de inspecteur heeft gewezen, leest de rechtbank in het besluit van 14 april 2020 dus niet dat de goedkeuring enkel ziet op reiskostenvergoedingen die reeds vóór 13 maart 2020 waren toegekend.
8. De rechtbank overweegt verder dat de staatssecretaris van Financiën in de aanhef van het corona-besluit van 16 juni 2020 (2.9.) heeft geschreven dat met dat besluit de goedkeuring voor een vaste reiskostenvergoeding wordt verduidelijkt en uitgebreid tot andere vaste vergoedingen. Die verduidelijking bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, slechts uit dat verduidelijkt wordt dat alleen voor
bestaande- en dus niet voor nieuwe - regelingen voor onbelaste (reiskosten)vergoedingen, er geen gevolgen worden verbonden aan het gewijzigde reispatroon ten gevolge van corona. De rechtbank leidt dit mede af uit de door de staatssecretaris van Financiën in de toegevoegde toelichting op de goedkeuringen genoemde datum van 12 maart 2020. Aan het in de toelichting opgenomen begrip "onvoorwaardelijk recht" kent de rechtbank in zoverre geen bijzondere betekenis toe anders dan dat daarmee gedoeld is op reeds
bestaanderegelingen. Een dergelijke uitleg sluit naar het oordeel van de rechtbank het meest aan bij de overigens inhoudelijk niet gewijzigde tekst van de goedkeuring en de uit de brief van 14 april 2020 volgende doel en strekking daarvan. De rechtbank wijst daarbij ook op de onder 2.8. vermelde slotzin van de brief van de staatssecretaris van Financiën: “
Dit betekent dat de werkgever voor deze periode mag blijven uitgaan van het reispatroon waar de vergoeding al op gebaseerd was.”, waaruit het doel en strekking blijkt. Ten slotte overweegt de rechtbank op dit punt dat niet in geschil is dat de IKB-regeling bij belanghebbende, waarvan ook in 2019 ruimschoots gebruik werd gemaakt (2.7.), een reeds voor 13 maart 2020 bestaande regeling was.
9. Wat betreft het in het besluit van 16 juni 2020 opgenomen voorbeeld (2.9.), waarnaar de inspecteur verwijst, overweegt de rechtbank als volgt. De tekst van de goedkeuring die al was opgenomen in het besluit van 14 april 2020 is met het besluit van 16 juni 2020 niet gewijzigd. Het laatste besluit heeft, zo volgt uit de aanhef, slechts een verduidelijking willen geven. Om die reden is dus nog steeds de tekst van het besluit van 14 april 2020 het uitgangspunt voor de toepassing van de goedkeuring. Zoals hiervoor overwogen houdt de verduidelijking in dat de goedkeuring ziet op bestaande regelingen en niet op nieuwe, na 12 maart 2020, ingevoerde regelingen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de inhoud van het gegeven voorbeeld strijdig is met de gegeven goedkeuring. Het voorbeeld rijmt ook niet met de sinds meerdere jaren, op basis van een bestaande regeling, gepraktiseerde en door de belastingdienst gehonoreerde werkwijze bij belanghebbende. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan het opgenomen voorbeeld en is van oordeel dat belanghebbende uit mag gaan van de ongewijzigde tekst van de goedkeuring uit het corona-besluit van 14 april 2020 en geen loonheffing hoeft af te dragen over de betreffende reiskostenvergoedingen.
10. Nu de rechtbank al op grond van de corona-besluiten tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende geen loonheffing hoeft af te dragen over de uitbetaalde reiskostenvergoeding, behoeft hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd geen bespreking meer.