ECLI:NL:RBNNE:2024:2746

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
LEE 24/2742 en LEE 24/2743
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor gebruik van paardenvoorzieningen door derden in strijd met bestemmingsplan

Op 17 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een last onder dwangsom die was opgelegd aan eiseres door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. De zaak betreft het gebruik van voorzieningen bij een paardenhouderij op perceel [perceel 2] door derden. Eiseres, eigenaar van de woning en twee percelen, had een omgevingsvergunning verkregen voor het aanleggen van een paardenbak, maar het college stelde dat het gebruik door derden een overtreding van het bestemmingsplan 'Kleine kernen oost' vormde. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat het gebruik door derden niet was toegestaan. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vergunning van 3 juli 2020 niet uitsluit dat andere personen dan de bewoners van perceel [perceel 1] de paardenbak en andere voorzieningen hobbymatig gebruiken. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit op bezwaar van 3 juni 2024 en herroept het dwangsombesluit van 18 december 2023, omdat de besluiten niet waren voorzien van een deugdelijke motivering. Eiseres kreeg een proceskostenvergoeding van € 2.998,- en het griffierecht van € 187,- werd door het college vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 24/2742 en LEE 24/2743
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Kwint),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, het college
(gemachtigden: mr. A. Appelhof en A. Veenstra).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij]uit [plaats] , de derde-partij
(gemachtigde: mr. N.A. Visser).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres tegen de aan haar opgelegde last onder dwangsom.
2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiseres daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
3. De last onder dwangsom is opgelegd met het primaire besluit van 18 december 2023. Met het bestreden besluit van 3 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij het handhavingsbesluit gebleven. Dat bestreden besluit is op 7 juni 2024 aan eiseres toegestuurd.
3.1.
Het college heeft op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de dochter van eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter beoordeelt de last onder dwangsom waarbij het college eiseres heeft gelast om het gebruik van derden van de voorzieningen behorende bij de paardenhouderij, zoals de paardenbak, de (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan eiseres een dwangsom verbeurt van € 3.000,- per week of deel van een week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 30.000,-. De voorzieningenrechter doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht Omgevingswet
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Daarnaast geldt dat als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
6.1.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 19 juli 2023 en
op 18 december 2023 is een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
6.2.
De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vaststaande feiten
7. Eiseres is eigenaar van de woning en twee bijbehorende percelen aan
[adres 1] in [plaats] . Die percelen zijn kadastraal bekend [kadastraal adres] .
De derde-partij woont op het perceel [adres 2] in [plaats] .
7.1.
Op perceel [perceel 2] verblijven drie paarden en één pony. Eén van de paarden is eigendom van eiseres. Dat paard wordt bereden door de dochter van eiseres. De andere twee paarden en de pony zijn eigendom van derde personen.
7.2.
In het bestemmingsplan “Kleine kernen oost” (het bestemmingsplan) is
perceel [perceel 2] voor het overgrote deel bestemd voor ‘Agrarisch – Cultuurgrond’. Een klein stukje van dat perceel is in dat bestemmingsplan bestemd voor ‘Wonen’.
7.3.
Op 3 juli 2020 heeft het college aan de vorige eigenaren van perceel [perceel 2] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een paardenbak op dat perceel. Die vergunning is verleend op grond van artikel 29.1.1 van de regels bij het bestemmingsplan (de planregels).
7.4.
Het college heeft de thans bestreden last onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de derde-partij.
Is sprake van een overtreding?
8. Eiseres betoogt – samengevat – dat in dit geval geen sprake is van een overtreding. Het hobbymatig houden van paarden is niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat daartoe geen verbod. Daar komt bij dat het hobbymatig houden van paarden is toegestaan met de omgevingsvergunning van 3 juli 2020. Uit de toelichting bij artikel 29.1 van de planregels (de plantoelichting) volgt dat een paardenbak uitsluitend mag worden vergund als sprake is van het hobbymatig houden van paarden. Aan het verlenen van zo’n omgevingsvergunning is niet de voorwaarde gesteld dat sprake dient te zijn van eigen hobbymatig gebruik door de eigenaar van de grond. Ook het bestemmingsplan stelt geen beperkingen aan door wie het gebruik plaatsvindt. Wie de eigenaar van de paarden is, is volgens eiseres niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag voor de paardenbak. Uit de omgevingsvergunning blijkt niet van enige beperking in dit kader. Het vooroverleg voor die vergunning en de vergunningaanvraag waren gericht op het hobbymatig gebruik van de paardenbak. Het huidige gebruik van de paardenbak wijkt niet af van het gebruik genoemd in de aanvraag, namelijk gebruik van de bak maximaal vier keer per week. Het college dit alles onvoldoende onderkend.
8.1.
Het college voert – samengevat – aan dat uit controles en uitgebreid onderzoek is gebleken dat niet alleen sprake is van hobbymatig gebruik van de op het perceel behorende voorzieningen, maar ook van gebruik door derden. Volgens het college is het gebruik door derden van de voorzieningen behorende bij de paardenhouderij, waaronder de paardenbak, volgens de planregels niet toegestaan. Het hobbymatig houden van paarden voor eigen gebruik en de bijbehorende voorzieningen zijn impliciet meevergund met het verlenen van de omgevingsvergunning. Uit de aanvraag en de bijbehorende stukken blijkt dat voor de aanleg van een paardenbak voor hobbymatig gebruik alleen een omgevingsvergunning met de activiteit ‘het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden’ is aangevraagd. In de bij de aanvraag horende toelichting wordt in de alinea ‘Maatregelen tegen geuroverlast’ gesproken over ‘onze paarden’. Ook staat in die toelichting dat ‘voor het beoefenen van de paardenhobby het gewenst is om een paardrijbak aan te leggen’. Daarnaast staat in de onderliggende memo van 15 maart 2019 dat de aanvragers naar deze locatie zijn verhuisd zodat zij hun eigen paarden aan huis kunnen houden. Ook staat in het document over het verzoek om vooroverleg dat de aanvragers particulieren zijn die paarden houden als hobby. In dat document staat ook dat ‘onze drie paarden 24 uur per dag rondlopen op het perceel’ en ‘Wij zijn vanuit Hilversum naar Friesland verhuisd om onze drie paarden aan huis te kunnen houden, het liefst met een rijbak. Het hebben van een rijbak vergroot ons woongenot aanzienlijk’. Volgens het college blijkt hieruit het eigen, hobbymatig gebruik. Het gebruik door derden valt hier niet onder. Het beweiden van cultuurgronden door derden is echter wel toegestaan. Het houden van paarden is een intensiever gebruik dan enkel het laten beweiden van de agrarische cultuurgronden door paarden. Zo zal bij het houden van paarden lessen worden gegeven door derden en/of aan derden, paarden worden bereden en verzorgd door derden en verschillende dierenartsen van derden komen langs. In de plantoelichting staat dat de aanleg van paardenbakken bij een woning in de algemene regels mogelijk is gemaakt door een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Op de gronden met de bestemming ‘Agrarisch – Cultuurgronden’ zijn geen woningen toegestaan. Volgens het college impliceert dit dat de planwetgever het aanleggen van paardenbakken en hiermee het houden van paarden niet voor ogen had op die gronden.
8.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het gebruik door derden van de voorzieningen behorende bij de paardenhouderij sprake is van een overtreding. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
8.2.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de last onder dwangsom niet gaat over de rechtmatigheid van (de aanleg van) de paardenbak en van (het bouwen van) de (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen op perceel [perceel 2] . Voorts gaat de last niet over het beweiden en/of houden van paarden op dat perceel. De last gaat alleen over het gebruik door derden van die voorzieningen op dat perceel. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen vastgesteld dat het college met ‘derden’ in de last doelt op andere personen dan de bewoners van perceel [perceel 1] . De last ziet dus niet op gebruik van de voorzieningen op perceel [perceel 2] door eiseres en haar gezinsleden, waaronder haar thuiswonende dochter. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat het college in de last en het bestreden besluit op bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de voorzieningen op perceel [perceel 2] niet bedrijfsmatig worden gebruikt.
8.2.2.
De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat hobbymatig gebruik van voorzieningen zoals een paardenbak, een (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen niet is toegestaan binnen de bestemming ‘Agrarisch – Cultuurgrond’.
Artikel 3 van de planregels staat dat gebruik niet toe. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het hobbymatig gebruik van die voorzieningen op perceel [perceel 2] wel is toegestaan met de omgevingsvergunning van 3 juli 2020. Hoewel hobbymatig gebruik niet in dat besluit zelf wordt genoemd, volgt dat gebruik wel uit de bij dat besluit behorende aanvraagstukken. Op het aanvraagformulier van 28 juni 2020 is dat hobbymatig gebruik expliciet benoemd. Ook in de toelichting van 28 juni 2020 en de memo van 15 maart 2019 staat dat de vergunning wordt gevraagd voor de paardenhobby. Ook is van belang dat hoewel hobbymatig gebruik in artikel 29.1 van de planregels niet wordt genoemd, in de plantoelichting staat dat deze vergunning uitsluitend wordt verleend ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden.
8.2.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college echter niet kan worden gevolgd in het standpunt dat alleen eigen hobbymatig gebruik van de paardenbak, de (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen door de bewoners van perceel [perceel 1] in dit geval is toegestaan. Allereerst is van belang dat artikel 29.1 van de planregels niet de door het college gestelde specificering van eigen hobbymatig gebruik bevat. In dat artikel wordt niet gesproken over door wie en hoe daar genoemde werken moeten worden gebruikt. Evenmin staat in dat artikel dat daarin genoemde werken alleen bij een woning mogen worden uitgevoerd. Hoewel op pagina 36 van de plantoelichting wordt gesproken over de aanleg van paardenbakken bij een woning, volgt de koppeling van een paardenbak bij een woning niet uit de planregels. Artikel 29.1 is als algemene regel in de planregels opgenomen. Dat artikel is niet gekoppeld aan één of meerdere specifieke bestemmingsregels. Zoals hiervoor benoemd, wordt in de plantoelichting alleen gesproken over het uitsluitend verlenen van de vergunning ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden. Er wordt niet gesproken over eigen hobbymatig gebruik. Voorts is van belang dat in de vergunning van 3 juli 2020 niets staat over hobbymatig gebruik, laat staan eigen hobbymatig gebruik. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de bij die vergunning behorende aanvraagstukken ook niet volgt dat enkel eigen hobbymatig gebruik is beoogd. Hoewel de aanvragers aangegeven dat zij de paardenbak aanvragen voor de paardenhobby en dat zij eigen paarden hebben, volgt daaruit niet dat alleen eigen hobbymatig gebruik wordt beoogd. De aanvragers spreken niet over eigen hobbymatig gebruik van de paardenbak, (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen. Het feit dat iemand paardeneigenaar is en een paardenbak bij huis wil hebben, zegt niets over de vraag door wie de paardenvoorzieningen precies zullen worden gebruikt. Een paardeneigenaar kan er immers voor kiezen dat andere personen zijn paarden verzorgen, met gebruik van de paardenvoorzieningen. De vergunning van 3 juli 2020 beperkt die keuze niet. De door het college genoemde passages uit de aanvraagstukken onderbouwen daarmee niet de door het college gestelde beperking van het gebruik van de paardenbak, (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen tot eigen hobbymatig gebruik.
8.2.4.
De voorzieningenrechter concludeert dat de vergunning van 3 juli 2020 niet uitsluit dat andere personen dan de bewoners van perceel [perceel 1] de paardenbak, de (schuil)stal en andere bijbehorende voorzieningen op het perceel [perceel 2] hobbymatig gebruiken. In de last onder dwangsom en het bestreden besluit op bezwaar heeft het college dit niet onderkend. Die besluiten zijn daarom niet voorzien van een deugdelijke motivering.
9. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar van 3 juni 2024 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en herroept het primaire besluit van 18 december 2023.
Gelet op die conclusies ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is en de voorzieningenrechter zelf een beslissing neemt, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht van € 187,- in de beroepsprocedure aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de voorzieningenrechter deelgenomen. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-. Verder zijn er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 24/2743 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van 3 juni 2024;
- herroept het primaire besluit van 18 december 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit op
bezwaar;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer
LEE 24/2742 af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- in de beroepsprocedure aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)In artikel 3:46 van de Awb is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
In artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
In artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter kan bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Bestemmingsplan “Kleine kernen oost”

Artikel 3 Agrarisch – Cultuurgrond

3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch - Cultuurgrond' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. cultuurgrond;
b. sloten, bermen en beplanting;
c. ijsbanen, ter plaatse van de aanduiding 'ijsbaan";
d. volkstuinen, ter plaatse van de aanduiding "volkstuin",
waarbij de instandhouding van de landschappelijke waarden van het gebied wordt nagestreefd,
maar ook voor de daarbij behorende:
e. paden en kavelontsluitingswegen;
f. groenvoorzieningen;
g. water;
h. waterhuishoudkundige voorzieningen;
i. kunstobjecten;
j. openbare nutsvoorzieningen.
3.2
Bouwregels
3.2.1.
Toegelaten bouwwerken
Op de gronden, bedoeld in lid 3.1, mogen de volgende bouwwerken worden gebouwd:
a. gebouwen voor volkstuinen, ter plaatse van de aanduiding "volkstuin";
b. andere bouwwerken, zoals erf- en terreinafscheidingen en kunstobjecten.
3.2.2
Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
de gebouwen mogen alleen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "volkstuin";
het aantal gebouwen mag maximaal 1 per volkstuin zijn;
de oppervlakte van een gebouw mag maximaal 7 m² zijn;
e bouwhoogte van een gebouw mag maximaal 3 meter zijn;
de afstand tussen de gebouwen moet minimaal 2 meter zijn.
3.2.3.
Andere bouwwerken
Voor het bouwen van andere bouwwerken gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 1 meter zijn;
b. de bouwhoogte van palen en masten mag maximaal 8 meter zijn;
c. de bouwhoogte van kunstobjecten mag maximaal 12 meter zijn;
d. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken mag maximaal 5 meter zijn.
3.3
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.3.1
Vergunningplicht
Het is verboden om op de gronden, bedoeld in lid 3.1, zonder vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a. het planten van bomen en struiken.

Artikel 29 Overige regels

29.1
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden29.1.1 Vergunningplicht
Het is verboden om zonder vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
 het aanleggen van en/of het aanpassen van buitenmaneges ten behoeve van de dressuur- en springsport.
29.1.2
Uitzondering vergunningplicht
Artikel 29.1.1 geldt niet voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die:
a. plaatsvinden in het kader van het normale onderhoud;
b. al in uitvoering waren op het moment van het van kracht worden van het plan;
c. mogen worden uitgevoerd op grond van een al verleende vergunning.
29.1.3
Beoordelingscriteria
Een vergunning als bedoeld in lid 29.1.1 kan alleen worden verleend als:
1. er geen onevenredige licht-, stof- en geluidhinder optreedt voor woningen van derden;
2. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de woonsituatie, de landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de natuurwaarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.